India hardly is a country. With a population close to double the European landmass, with more languages and ethnicities too. Only under the British did it fall under one government for the first time. Ever before, and now, after too, the subcontinent was politically divided. That matters little though, as India is hardly a nation-state, where lines on maps or reigning jurisdictions have never carried much weight.
Instead, the threads of numerous religions and beliefs string together into a vibrant patchwork, where tugging one thread will reveal its connections to all the others and where colours bleed into each other in a peculiar form of cross-pollination.
Forming a backdrop against which we can paint later additions, the ageless Hinduism defies definition with its rich pantheon of gods, spirits and demons. Crossing India, one will see women dressed in shawls the colour of spices, orange like turmeric or the deep red of saffron. In their temples bells of copper ring under the flickering of candles and great fires where one can burn offerings such as flowers, rice and other grains.
Related are Buddhism, familiar to most of us, and Jainism. Jains refuse to eat anything that moved, or lived under the soil, where the tilling might have caused the harm of insect life. Despite this, they appear lively as bankers and traders throughout Indian history, financing temples and employing high caste Hindus to work in them. Everywhere one can buy the typical horsehair brushes that Jains use to sweep the path before them, loathe to trample even the smallest ant. In addition they wear white cloth in front of their mouth, to save flying critters from an unexpected demise.
A much stronger contrast is presented by Islam, which feels as dissimilar to the Dharmic beliefs as one can possibly get. Especially the Gangetic Plain is littered with magnificent temples and tombs, palaces and mosques built under the auspicious direction of despotic sultans and emirs. The mathematical exactness stands in stark contrast to the hallucinogenic reliefs to be found in Hindu Mandirs.
Syncretic in the middle lies another strain of beliefs, those of the Sikhs. Their turbans are recognisable all over the planet, hiding long, uncut hair, as part of their spirituality. As ancient warriors, the Sikhs carved an empire out of Hindu and Muslim princedoms, taking inspiration from both along the way. Guards still carry spears around the holy ground of their cold domed temples, usually placed next to large basins for purification.
More difficult to find are the Christians, divided into two strains. The first stems from Thomas, who needed to see to believe. For two thousand years, a tiny community of orthodox believers eked out an existence in this land of differing beliefs. With the arrival of the British, new waves of Protestant missionaries swelled this group, and the massive cities of India often hold a handful of sober churches, indistinguishable from those built in Protestant America or Europe.
It are these spiritual systems of belief that reign supreme in the Indian subcontinent, more than any other form of structure, the ancient ways of the Gods dictate the lives of hundreds of millions. For every day of the year, distinctly different festivals demand attention of at least one, but more often a shared group, of these multiple devotees.
Dag 14
Het is kwart voor vier. Muisstil pluk ik mijn kleren van de vloer, schiet ik mijn schoenen aan, de deur piept, Marnix keert in bed, maar ontwaakt niet wanneer ik met mijn twee tassen naar de lobby stap. Daar zit een vertrouwd duo een film te zien, hun beurt om de vierentwintig uren balie open te houden. Ik schud hen plechtig de hand, een oprechte bedanking, want dit dakterras is na twee weken mijn thuis geworden. Niet fijn om het te verlaten, maar mijn Uber wacht beneden, dus ik vertrek toch.
Mijn ogen vallen toe, slechts vlagen van Caïro door de voorruit, om half vijf stap door de inkomhal. Alles probleemloos, een routine die ik ondertussen blind volgen kan. Tati wonder boven wonder ook wakker, hoewel het in België nog een uur vroeger is, maar dan heb ik goed gezelschap terwijl ik op de vlieger wacht. Shannon, Edinburgse dagen, zit nu in Sevilla en vraagt me naar mijn favoriete gedicht. Daar ben ik mee bezig tot het boarden begint, enige westerling tussen de Egyptenaren. Ik voel me er niet vreemd bij.
Het eerste uur slaap ik, daarna schrijven, wat, mijn kop frisser dan verwacht, goed lukt. Abu Dhabi, door het raampje, honderd keer hetzelfde walgelijke huis in een wijk die tien jaar geleden bestond uit zand en stof. Ik zie een gebouw van Ferrari, even groot als de luchthaven, en denk vol afkeer aan de mensen die vrijwillig kiezen hier te bestaan. Bij het uitstappen voel ik de oven van Arabië. De aansluiting tussen het vliegtuig en de tunnel die ons afvoert is imperfect, en gebakken lucht sluipt naar binnen.
Digitaal de tijd doden tot ik vertrekken mag, bijna gelijktijdig met Moeder in Brussel. Foto’s van thuis, Vader en Lool aan de zee, in het nieuwe appartement. Praten over boeken en een toekomstige ontmoeting in België of Madrid met Shannon, over de maan, nu verborgen achter stof, maar ooit van hieruit bewonderd door Aia. Ze staat op de Biënnale in Venetië, ditmaal met een eigen werk, waar mijn gedroogde bloemen, steeds met post verstuurd, deel van uitmaken.
Ik zit op een A350-1000, een enorm vliegtuig, met driemaal een rij van drie mensen. Aan het gangpad, deze zin, en moet mijn lijn staken. De stewardess komt langs met eten.
Kip met Indische kruiden en rijst. Daarna een pudding met deegballetjes erin, lekker.
Een extra document waarop ik mijn persoonlijke informatie moet noteren. Ik voeg het bij mijn visum en paspoort. Dat vereenvoudigt de controle, en nieuwe stempel in het boekje bemachtigd, stap ik de luchthaven uit. Meteen dampt mijn bril aan, Delhi is een sauna, zelfs op dit late uur, wanneer de zon overweegt onder te gaan. Ik zoek een tijdlang naar poort zes, afgesproken met de taxichauffeur. Daar staat niemand, en mijn telefoon heeft geen verbinding. Ik kan niet met hem communiceren. Een tiental minuten probeer ik dat dilemma te verhelpen, maar dan verschijnt Talwinder, een gespierde Indiër, oranje tulband op zijn hoofd.
Onderweg in een geblokte Suzuki. De stad ontploft van het groen, een continue strijd tussen mens en natuur, elke vrije centimeter ingepalmd door plant en bloem. We praten over het land, en dat van mij, zijn religie, hij is een Sikh, geen Hindoe, noch Moslim, en na een half uur houden we halt we in de buurt van het hotel. Verder geraken we niet, de stad staat blank, de monsoon niet alleen weken te vroeg, ook sterker dan in eenenveertig jaar. Schoen uit, stap ik blootvoets door lauw regenwater. Het komt tot aan mijn knieën.
Ik sluit me op in de kamer en lach. Van de absurditeit, in India, na twee weken Egypte, het land is een stoomkoker, niet de bakplaat waar mijn lichaam langzaam aan gewend raakte. Ik douche de eerste plakkerigheid van mij af, maar weet dat het een onmogelijk uitdaging zal blijken. Gelukkig is de kamer goed gekoeld, erg proper, en staat er een uitnodigend bed.
De Nacht
Onschuldige burger, bommen en granaten uit de hemel, midden in de nacht, mijn verward brein begrijpt niet wat er gaande is. Ik hoor een alarmerend gerinkel en zoek instinctief mijn telefoon, maar daar gaat geen wekker. Het is die van het hotel, de stem van Talwinder, ik ben een kwartier te laat, hij staat beneden, wachtend. In recordtijd sta ik voor de deur, niet begrijpend waarom ze mijn doorgang weigert. De conciërge toont me de voordeur, en dan stap ik in. Een andere tulband, rood en wit geruit, tevens een andere wagen.
Moeder natuurlijk ietwat woest, maar vooral opgelucht, wanneer ik haar flink te laat omarm. Onzeker of de chauffeur ons na het parkeren komt halen, wat niet lijkt te gebeuren, dus drinkt Moeder iets, en we kijken naar de mensen rondom ons. We rijden naar huis, bedanken onze zachtaardige reus en vluchten de gekoelde kamer in. Ik zet de airco wat zachter, oordoppen in, en ga slapen.
Dag 15
Ik ontwaak om veertien uur, natuurlijk ritme geeft ochtend aan. Natuurlijk licht geeft aan dat het voorlopig niet regent, na mijn bezoek aan de badkamer draait Moeder zich een keer of twee om en ook zij begint haar dag. Terwijl ze doucht en zich verfrist, daal ik af naar de gedeelde ruimtes, om in te checken, een haardroger te zoeken, en wat ontbijt te vragen. Ik keer terug met de droger, vul mijn heuptas met nuttige zaken, wanneer een plateau verschijnt. Tweemaal Indische yoghurt, tweemaal limoensap met een medicinale bijsmaak. Klaar om de dag te beginnen, of toch?
Een tuktuk tot de Khan Market, een ui-vormige bazaar, lagen winkels rond elkaar, waar men alles verkoopt, zolang je de prijs betalen kan. Het procedé voor een SIM-kaart valt niet mee, en de Indische hoofdschudding voor ‘ja’ verwart mij initieel enorm. Een pasfoto wordt getrokken, al mijn gegevens opgevraagd, ook beelden van mijn visum en paspoort, maar uiteindelijk verkrijgen we een set SIM-kaarten.
Terug op de markt, de eerste winkel op de hoek van de straat. Stoffen in alle kleuren en formaten trekken Moeder naar binnen, en als onschuldig slachtoffer volg ik achter haar. Het is lang kiezen, tussen zijde, katoen, kasjmier, nog een handvol meer, en elke draad onderverdeeld in specifieke soorten. Sommigen met de hand bestempeld, natuurlijke pigmenten en naturalistische patronen. Dan weer doorvlochten met gouddraad en geborduurd vol fruit. Uiteindelijk kiest Moeder een prachtige, blauw gestreepte sjaal, met fonkelende accenten.
Wederom een tukker, terug naar onze wijk, naar Nizamuddin. Een ticket voor het park dat we willen bezoeken kost voor ons twintig keer zoveel als voor Indiërs. Hier nog meer dan in de straten bruist de natuur. Tientallen eekhoorns kruipen over het gras, in de palmbomen waar ze op kleine vruchten knabbelen, en over de roestbruine muren die het domein doorkruisen. Een poort geeft ons toegang tot de tombe van Isa Khan, iemand die we niet kennen. Het gebouw staat midden in het groen, vogels rondom, van zwaluwen, naar kwetterende papegaaien, tot reusachtige arenden, hun donkere silhouetten bewegen zich tussen de zangvogels, hun ogen speuren naar de eekhoorns.
Acht grijze pilaren dragen de octagonale tombe, waartussen witte bogen het dak helpen ondersteunen, de rand rood als roest, eerder oranje misschien, en daarboven een grote, helmvormige koepel, bijna zwart, donker grijs. Rondom acht kleinere koepeltjes, helder blauw, en net als het centrale gewelf bekroond met een omgekeerde lotusbloem. Dames in prachtige kledij, felle kleuren, lange stoffen, en uitgebreide juwelen. Met onze voeten in het gras vallen de eerste druppels, groot en uiteenspattend op de stenen paden.
In de spanne van enkele minuten groeit het hemels geweld tot een helse stortbui, die de horizon achter een gordijn water verbergt. Een laan tropische bomen leidt ons tot de poort van Humayun’s tombe, de reden van ons bezoek. Het gebouw is een voorloper van de Taj Mahal, honderd jaar ouder, maar daarom niet minder mooi. Ongestoord wandel ik door de monsoon, na enkele passen doorweekt, maar de druppels zijn lauw, de atmosfeer is warm, dus wanneer ik tot schuilen kom in een van de vele nissen rond de tombe heb ik geen echte last.
Het graf is vierkantig, bestaat uit twee verdiepingen, waarvan de eerste een stuk groter. Daarvan zijn de zijden een reeks nissen, de binnenkant wit, de wand roestrood als Mars. Dat zijn tevens de enige tinten van het gebouw, waar zuivere marmerlijnen geometrische patronen vol sterren het rood doortrekken. Het tweede niveau is smaller, maar nog altijd overweldigend imposant. De witte koepel in het midden trekt meteen alle aandacht. Ze draagt een gouden naald in de vorm van een oorbel, vergezeld door enkele kleinere, klokvormige koepeltjes. Symmetrisch centraal een hoge poort, langs beide kanten iets minder hoog.
Ik sta een tijdlang in mijn nis, een waterval dondert voor mij naar de aarde, waar de tuin de regen opzuigt. Een rooster van kanaaltjes leidt het naar buiten. Langzaam staakt de stortvloed, en we wandelen rond de tombe. Het enorme gewelf in het midden voelt niet als een binnenkamer, overal ramen naar de buitenwereld, half verduisterd door stenen roosters, hand gebeiteld traliewerk in complexe patronen. Zijkamers verbergen maar graven, bedekt met wit marmeren stenen.
We wandelen door de tuin, bruinige reigers zitten er in het zompige gras, op zoek naar een avondmaal. Ze schrikken en vliegen op wanneer we te nader komen, op zoek naar een foto. Ik spoel mijn sandalen in de kanaaltjes, tussen de palmen en fruitbomen. Het wolkendek breekt open en laat wederom zonlicht door. Zwarte vogels cirkelen rond de witte koepel, die we weerspiegeld zien in de vijvers waar de kanalen elkaar kruisen. Het is een van de mooiste gebouwen op de planeet, witte bloesems van een magnolia ervoor, meer tombes van gering statuut errond. Het ouderwetse getoeter van treinen vult de lucht. Een station ligt achter ons.
De wijk Nizamuddin ontving die naam van een Soefi heilige, belangrijk voor de Islam, die hier eeuwen geleden stierf. Rond zijn botten ontstond een pelgrimsoord, en die buurt verkennen we nu. Het is niet gemakkelijk de armoede te verteren, bedelende kinderen en mensen die opgroeiden zonder poliovaccin. Ze zitten tussen honderden eetkraampjes, enorme zilveren schalen, eerder ronde kuipen, huizen soep en sauzen. Even talrijk zijn de roosters en de grillen, waar stukjes vlees sissen boven likkende vlammen. Daarna stofverkopers, hun felle kleuren overweldigen het oog.
Gestuurd door de massa naderen we het heiligdom. Sluiers en mensen in gewaden proppen zich door nauwe stegen, waar de marmeren vloer enkel blote voeten aanvaardt. Sandalen in de hand wandelen we langs een overvol basin, heilig water, eerder bruin, en de gangen leiden ons verder, naar een kloppend religieus hart. Hier verkopen bebaarde mannen met witte keppeltjes een nieuw goed. Hun rieten manden tonen stapels rozenblaadjes, waarvan ik het nut niet te weten kom, maar ik ben dankbaar voor hun heerlijke geur.
Het goud en de decoratie van de tombe gaan bijna volledig ongezien door de massa pelgrims, zowel vrouwen als mannen, maar het is voor die mensen dat we hier zijn, hun expressieve gezichten, de adembenemende wierook die ze branden, hun klacht wanneer ze mijn te korte broek opmerken.
Terug door de steegjes stoppen we voor avondmaal. De straat bestaat uit modder en stenen, maar de spiesjes ruiken heerlijk, dus nemen we plaats aan een houten tafel. Een eerste bordje, groene saus met ajuinringen, vreselijk pikant. Gevolgd door een portie kip, en een portie schaap, kebab van het vuur. We vragen er brood bij, platte schijven die we verscheuren tot stukken om het vlees en de saus mee te eten. Vier euro voor ons samen.
Slechts enkele uren buiten geweest, toch overweldigd. Ik douche de monsoon van me af en begin te schrijven. Moeder selecteert en categoriseert haar foto’s, die we delen met Vader en Lool. Rond tien uur gaat het licht uit, maar ik typ tot het einde van deze zin. Ondertussen bijna middernacht. Moeder slaapt niet, lichte koppijn, hopelijk toch uitgerust tegen morgen. Geblaf in het duister
Dag 16
Acht uur, de wekker. Moeder roerloos in het andere bed, ik besluit nog vijf minuutjes te dommelen.
Opeens schreeuwt de telefoon, het hotel vraagt of we ontbijt wensen. Het is tien voor tien, ze gaan opruimen. We weigeren, bellen terug, accepteren. Kleden ons snel aan en eten een schaal verse mango. Krijgen ook toast met boter, een kom gekruide rijst, en tegenover mijn tas thee staat een kop koffie. Ik maak een reservering voor vanavond, ondertussen onderweg.
Tweehonderd jaar lang diende het Rode fort als thuis voor de Moghul keizers, figuren gekend om hun extravagante rijkdom en liefde voor de kunsten. Enkele kilometers muren, uitsluitend rood zandsteen, herbergen de laatste resten van hun glorie. De torens reiken voorbij dertig meter, en door de enorme poort belanden we in een lange, overdekte bazaar. Twee niveaus boven elkaar, winkeltjes vol goedkope juwelen, namaak stoffen en valse beloften. De gewelven staan geborduurd met wiskundige patronen, lijnen die elkaar kruisen en benaderen volgens de algebra. Een Arabische uitvinding, uitgedacht om het complexe erfrecht van die wereld te begrijpen.
Het domein is uitgestrekt, maar veelal leeg. Een eerste plundering, door Perzische handen, beroofde het imperiale huis van haar meest imposante rijkdom, en de langdurige bezetting onder de Britten zag de desolatie verder uitgroeien. De meeste paleizen werden vervangen door Europese barakken, om het leger te huisvesten. Maar de weelde was zo uitgebreid dat enkele pareltjes aan de vergetelheid ontsnapten, en die bezoeken we nu. Een blokvormig gebouw diende ooit als wachtzaal, maar het zijn vooral de honderden bloemen, meesterlijk in de stenen gebeiteld, die ons nu staande houden. We volgen de kanalen, tussen het weelderige groen, bomen in bloesem, honderden vogels cirkelen boven ons, eekhoorns zoeken onrijpe nootjes, en we dwalen door een eerste zuilengalerij. Hetzelfde rood in het steen, maar het is de keizerlijke troon die alle stoppen doorslaat. Het geheel van wit marmer torent enkele meters boven ons uit, volledig haarfijn ingelegd met felle edelstenen. Taferelen uit het volgende leven, paradijsvogels en magische vruchten. Daaropvolgend nog vier galerijen, gedragen door witte marmer, eigenlijk uitsluitend witte marmer, en steeds uiterst gedetailleerd gedecoreerd met waardevolle stenen, realistische bloemen tussen krullen, sjablonen die symmetrische patronen vormen. De weg naar buiten verloopt langzaam, na een eerste foto vragen alle omstaande bezoekers om er een. Steeds met een glimlach staan we naast vrouwen in betoverende gewaden, diepe tinten en rinkelende metalen ringetjes, jonge mannen met zonnebrillen en hemdjes.
Een brede laan over, tussen tuktuks, geschaafde taxi’s, en honderden voetgangers. We betreden oud Delhi, een vormeloze massa krakkemikkige gebouwen, impulsief neergepoot, naast en over elkaar heen. Elk beschikbaar oppervlak overschilderd en beplakt met advertenties, meestal Hindi, krullen en hoeken, maar ook Urdu, golvend als Arabisch, en Engels, makkelijk vertrouwd. Alle straten dienen als bazaars, het afval onder de tafels. In de onverdrijfbare bomen kruipt een aapje, mensen verkopen alles, stapels cement en grind liggen klaar, met schop erin, collecties onbekende vruchten naast geroosterd vlees en kuipen ijs voor koele dranken. Elektronica, soms slechts de bouwstukken, ergens achter lappen plastic een medisch centrum.
Een trap, stevige treden, overspoeld door mensen gehuld in alle kleuren. De poort vertrouwd roodbruin boven ons, overweldigend, spits, en slechts de voordeur. Bekroond door negentien witte koepeltjes, vanop deze afstand eerder kantelen. De Jama Masjid, ofwel Vrijdagsmoskee, is een unicum, met niets te vergelijken, niet qua stijl, noch qua schaal. Het uitgestrekte binnenplein omarmt een massa bezoekers, wij zijn de enige blanken. In de loop van onze visite belanden we op honderden foto’s, iedereen is nieuwsgierig.
Een balans, drie koepels als puntige hoeden uit het Oosten, de centrale natuurlijk iets dominanter, dunne verticale streepjes over de bolling, weerspiegeld in de twee torenhoge minaretten, Indisch roestrood, dan weer wit gestreept. Daartussen tien poorten, vijf langs weerszijden van de elfde, de middelste die groter is dan de anderen samen. Het is een gebouw met magische aura, tegelijkertijd eeuwenoud en buitenaards. De minaret geeft me zicht over Delhi, een monotone massa beton, alle kleuren worden een kakofonie, worden grijs. Ik zie de rode muren van het fort, in de verte monsterlijke pylonen die elektriciteit dragen, maar de horizon wordt verduisterd door een dikke mist, of fijn stof in de lucht, slechts af en toe doorbroken wanneer de donkere contouren van een wolkenkrabber zich aftekenen. Dames met een dunne laag witte schmink staan naast me. Ze proberen blanker te zijn dan hun gepigmenteerde huid toelaat, want een lichtere tint associeert men met hogere kasten. In mijn ogen eerder clownesk.
Door de bazaar naar buiten. Ik eet een bordje ontzettend pikante spiesjes. Vlees gedrenkt in saus, we zitten tussen de rook en honderden vliegen. Moeder weigert, misschien verstandig. Dat wijst morgen uit.
Een eind in de Uber, door de koloniale wijken, gezet onder Brits toezicht. Expansieve straten in roosters van ruiten en driehoeken. Brede, groene lanen botsen op ronde punten, die als uien steeds groter groeien in lagen rond elkaar. We arriveren voor de witte poort van de Gurudwara Sri Bangla Sahib, de belangrijkste Sikh tempel in Delhi. We volgen de stroom mensen naar binnen.
Het Sikhisme is een relatief jonge religie, ze ontstond ongeveer vijfhonderd jaar geleden, onder het toezicht van tien goeroes, spirituele en wereldlijke leiders. Zij betrokken elementen uit het Hindoeïsme en uit de Islam, maar benadrukken de eigenheid van hun gedachtegoed. Sikhs wonen voornamelijk in Indisch Punjab, op de grens met Pakistaans Punjab, een gebied ten noorden van Delhi. De leden dragen tulbanden, meestal saffraankleurig, waaronder ze hun lang, nooit geknipt haar verbergen, tevens een stalen armband en een kromzwaard, tegenwoordig vaak een kleine dolk.
Het heiligdom bestaat uit twee delen: de tempel, wit met gouden koepels, en het vierkantig waterbassin voor rituele reiniging. Geen van beiden mogen we betreden met schoenen, zoals bij een moskee. Ook het haar moet bedekt, dus een hulpvaardige Sikh bindt een roze sjaal rond mijn hoofd, zodat ik zonder te zondigen binnen mag. Tussen mannen met prachtige baarden en felle tulbanden, tussen dames in rinkelende gewaden. We wandelen rond het water, waar we onze voeten wassen, waar kinderen zwemmen en spelen. Daardoor kabbelt het te zeer en zien we de gouden koepels nauwelijks weerspiegeld.
Een mensenmassa stroomt naar binnen, als sardientjes tegen elkaar gedrukt. Wachters met speren handhaven de orde, niemand kijkt verbaasd naar hun wapens, behalve wij. Binnen volgen we met de wijzers mee een processie rond het altaar, waar een handgeschreven exemplaar van hun heilig geschrift onder zijden stoffen ligt. Een stokoude man met lange grijze baard waakt over de woorden, aanbidders smijten geld aan zijn voeten, muziek galmt door de ruimte. Marmeren zuilen veranderen halverwege in goud, rijkdom die doorloopt tot het plafond. De ritmische drum en het golven van stemmen brengt de artiesten zelf tot hypnose. Uren aan een stuk, psalmen en lofzangen in een lus. De gewapende bewakers delen bloemen uit, ik speel infiltrant en krijg er ook een.
Een iets langere rit, we rijden naar het zuiden van Delhi. Daar staat het Mausoleum van Safdarjung, de laatste tombe in de Moghul stijl, niet gebouwd voor een keizer, noch prins, maar voor de eerste minister, die tegen het einde van de achttiende eeuw de laatste macht tot zich had getrokken. Het gebouw bestaat uit hetzelfde duo materialen, geïnspireerd op de Humayun Tombe die we twee dagen geleden bezochten, maar is flink kleiner. Kronkel groen beklimmen de witte koepel, die daarom in de stellingen staat. De centrale toegangspoort, geflankeerd door twee kleinere boven elkaar langs beide zijden, leidt tot puur witte grafsteen. Op de vier hoeken van het gebouw staan ronde torens die uitlopen in elegante paviljoenen. Volledig bestempeld met gekrulde sjablonen, de rode zandsteen ingelegd met marmer.
De uitgestrekte tuin rondom is verlaten. Het groen overwoekert elk pad, duwt de stenen uit elkaar. Zonder patroon groeien fruitbomen naast takken vol bloesems. Waar het gras zompig blijft ondanks de zon zitten zwarte vogels met lange snavels. Ze kwetteren luid en vliegen op wanneer we passeren. Tussen hoge stammen vliegen zwarte raven over en weer, ze kruisen kleinere zangvogels, hun melodisch gefluit vermengd zich orchestraal onder toezicht van een schare adelaars, hun duistere silhouetten cirkelen rond de zon.
Verder dan verwacht ligt het Qutub Minar Complex, de Overwinningstoren, op de zuidelijke rand van de stad. Hier stond ooit Dhilika op de kaart, voorloper van Delhi, en een domein vol mystieke ruïnes is al dat resteert. Wat overal overheerst is de Minaret zelf, meer dan zeventig meter hoog, uitsluitend rode zandsteen, volledig verticaal geribbeld, wisselend tussen rond en gehoekt. In horizontale banden gedecoreerd met kalligrafisch relief, gekaderd in lijnen fijngesneden bloemen, abstracte patronen, en tot de top heeft de minaret vier ronde balkons.
Daarrond restanten van tombes, versiering in dezelfde stijl, soms zonder koepel, eeuwen geleden vergaan, soms slechts de fundamenten, naast een afgebrokkelde madrasa, en het geheel werd gebouwd op de restanten van een dertigtal Hindoe en Jain Tempels. Laatstgenoemd een religie die we nog moeten ontdekken. Honderden zuilen staan nog recht, in een stijl die we niet kunnen plaatsen, rechte hoeken, eerder kubistisch, maar ouder dan de rest.
De IJzeren Pilaar, mogelijk uit de derde eeuw, maar daar is niemand zeker van. De naam Chandra staat in oud Indisch in het metaal gedrukt, dat overigens niet roest, en rond deze periode heerste er een koning met die naam. Wat minder twijfel leidt: de zuil werd rond de elfde eeuw verhuisd naar deze plaats, als trofee van de Sultan. Een impactkrater ligt halverwege de zeven meter, aan de andere kant een barst, wat toont dat iemand ooit met zijn kanon het object wilde afbreken. Een poging die weinig succes haalde.
Daarmee zijn we te laat voor onze reservatie in Saffran, een restaurant met aanzien, in contrast met de modderige straten van gisteren, waar we voor een handvol stuivers kebab kregen. Moeder belt en niemand klaagt. We arriveren in de Britse wijken, ronde zuilen in Europese stijl, alles wit geschilderd. Hier branden lichten, de mensen gaan westers gekleed, blote armen bij de vrouwen, jeans voor de mannen. Het restaurant ligt op de tweede verdieping.
Er zit niemand, onze reservering onnodig, zorgen rond vertraging ook. Gelukkig blijft het niet zo, doorheen de avond vult de ruimte zich enigszins, het personeel van zeven in de keuken, bijgestaan door vier dienders, valt dan toch niet uitsluitend onder ons toezicht. We bestellen traditionele kost, paneer, een zachte kaas, gebakken met groenten, daarnaast champignons tandoori. Tweede gang brengt viscurry en vegetarische knoedels in een saus van spinazie.
Rond de cirkel van hoge witte zuilen en felle lichten. Ook hier boeken uitgestald op het plaveisel, naast karren met fruit, maar alles properder, stiller. Dringend naar toilet, een bar die verbaasd. Na het bestellen van een cocktail draaien ze de volumeknop dol, waardoor alles trilt. Gezinnen met peuters zitten er te eten en verroeren geen vin. Niemand danst, of lijkt enigszins te reageren op het lawaai. Wij drinken sneller en vluchten.
Dag 17
De wekker om negen, Moeder slaapt, zeldzaam, dus ik soes tot tien. Voorzichtig, geen geroezemoes, stap ik onder de douche. Bevrijd van zweet pak ik mijn spullen, klaar om te vertrekken ontwaakt Moeder. Toch niet stil genoeg. Ik begin het ontbijt, naast een Weense dame met Indische roots, en al snel voegt Moeder zich bij ons. Dat geeft mij kans tot ontsnappen, en zolang we niet uitgecheckt zijn, schrijf ik aan het verslag.
We moeten om geld, door de hel, want de geldautomaat nabij loopt leeg voor onze ogen. Langs straten rauwe armoede, moeilijk te dragen, ook nauwelijks zuurstof. We bemachtigen een dik pak roepies, lossen onze schulden bij het hotel en besluiten tot de loop van onze dag.
Sunder Nursery, recent gerenoveerd, gerestaureerd, het is een enorm park, vol tombes en paviljoenen. Deze weken, na de eerste moessonregens, dampt het domein als een oerwoud. Kronkelend hout, stammen die groene afro’s dragen, waar lianen tot de grond druipen en vogels kwetteren. We passeren een rij miniatuurtempels, kubussen vol gekleurde patronen, plus koepels. De meesten werden aan de hand van Amerikaans geld als nieuw hersteld, een laatste blijft als holle kies, overgroeide ruïne, resten tussen de subtropische planten. Een familie pauwen woont hier, hun typerende geschal springt heen en weer tussen de bomen, waar hun lange veren tussen het groen glitteren. Een schorre kreet doorboort de atmosfeer, we kijken naar boven, zien donker tegen de zon omlijnd een massieve roofvogel, cirkelend tussen een tiental soortgenoten. Kleine gele meesjes tsjirpen, groene papegaaien lachen, bewegen in groep, en grijze toekans observeren ons geluidloos.
Het park is eindeloos. Een deel bestaat uit paden tussen ongecultiveerd bos, de echte wildernis. Meer pauwen zitten op de skeletten van gestorven bomen. Ze schrikken op en verplaatsen zich naar hoger gelegen oorden. Het water onder hun poten is helder, stroomt door nieuw aangelegde kanaaltjes, langs waterplanten en bijenkorven. Voorbij het veld vol cannassen ligt het meer, centraal vult een fontein de lucht met water.
Hazrat Nizamuddin is slechts een van de vele nevenstations van Delhi. Toch zwemmen we tussen de massa, een brug over spoorlijn na spoorlijn. Hulpvaardige reizigers helpen ons naar het correcte perron, waar onze moderne hogesnelheids- trein reeds klaar staat. We vinden onze plaats, krijgen doorheen de rit water, dan een collectie snacks die tot lunch moeten tellen, en tot slot een kleine kop thee. Ik schrijf zoveel ik kan, twee uur onderweg, Moeder kijkt naar de velden; ze staan onder water, gebukte mensen wroeten in de grond, zo vermoeiend, hopelijk kan ze zelfs ook wat rust vinden.
De drukte hier in Agra is erger dan ooit tevoren, bezwete mannen dringen rond ons en bieden hun tuktuks aan. We wachten op de onze, die ik digitaal bestelde, en als mirakel slaagt hij erin ons uit de massa te plukken. Hij rijdt langs de open riolen van de stad, nieuwe impressies, moeilijker te blokkeren. Het hostel is stereotiep; de muren vol namen, ervaringen en tekeningen van nooit geziene gasten, niets kan er goedkoper, maar de mensen zijn gastvrij, en spreken degelijk Engels. Krijgen een pen en vullen zelf onze check-in documenten. De kamer is sober maar proper, een goede plaats om onze tassen te laten vallen.
Dakterras, terug thuis als in Caïro, zicht op de Taj Mahal, haar wereldberoemde witte koepel, de vier torens rond het mausoleum. De uitbaters organiseren een wandeling naar de oever van de Yamuna, terwijl moeder slaap poogt te vatten, stap ik mee tot daar. Zicht op het mythische gebouw, omgeven door meer architectuur in rode zandsteen, pagodes en omwallingen. Ik praat er gebroken Japans met een student uit Kobe, helemaal de taal ontwend, maar converseer vooral met Bo uit Arkansas, een leerkracht Engels, dertig, alleen op reis, met zijn Sony camera.
We keren weder tot het dak, zitten met tien rond een kleine tafel, meer mensen, ik leer enkele woorden Nederlands aan een meisje uit Oost-India, en nog voor onze bierblikjes leeg zijn gaan we op zoek naar een avondmaal. Door mijn onderzoek ken ik twee eethuisjes om de hoek, we kiezen, en bestellen negen schotels. Een Britse dame bij de luchtmacht, gestationeerd in Cyprus. Bo vertelt over het wapendebat in Amerika, vanuit zijn leerkrachten perspectief.
De silhouet van de Taj Mahal, zwart tegen bijna zwart, we zitten weer rond onze tafel, met een laatste consumptie. Blijkt dat Bo literatuur studeerde, en dat vormt het volgende uur een perfect gespreksonderwerp. We vergelijken auteurs, stromingen, raden elkaar onze favoriete werken aan, passionele leeservaringen komen naar boven. Iets na tien kruipen we onder de lakens, na een geschudde hand, zo gaat dat dan, plechtig onder binken. We plannen morgenochtend met zonsopgang voor de Taj te staan. Dat is vijf uur tweeëndertig.
Dag 18
Iets na vijf vraagt Moeder waarom we nog in bed liggen. Sterk punt, dus staan we op, snel aangekleed, onderweg naar de Taj Mahal, hier net om de hoek. Een gids schaakt ons en we slagen er niet in hem af te slaan. Dan maar met z’n drieën door het tourniquet. De voordeur, of voorpoort, op zichzelf is mooier dan de meeste monumenten. Kalligrafie in de witte band rond de spitsboog, accenten door krullende bloemen. Tweeëntwintig kleine koepeltjes naast elkaar, in twee rijen, een voor elk jaar dat men aan de Taj werkte.
Licht stroomt langs de open deuren naar binnen, en daarmee ook de magische fata morgana van de Taj Mahal. Een piekfijn op orden gehouden groen ruimte ligt tussen ons en het mausoleum, niet alleen, maar de drukte valt goed mee. Een lange waterpartij verdubbelt de schoonheid acht, met haar weerspiegeling van het uitzicht. We kopen naderbij en maken te veel foto’s. Poseren ook voor een Indiër met enorme camera, mogelijk een fotograaf, die Moeder een lage prijs bood voor enkele plaatjes. Halverwege een verhoogde plint, zicht rondom, in het park honderden resusapen; grijze makaken ter grootte van een peuter, maar met de pit van een beschonken en roekeloze tiener.
De Taj Mahal, ode aan de liefde, bestaat volledig uit een licht doorschijnende marmer, waardoor haar uitstraling doorheen de dag wisselt. De ingelegde edelstenen, sommigen afkomstig uit Afghanistan en Arabië, glinsteren in de opkomende zon. Ze is perfect symmetrisch langs haar vier zijden, enkel de Koran verzen rond de poorten verschillen. Ze beschermen, een taak die ook de architect serieus nam. Hij stamde uit een prestigieuze familie, zijn vader was bouwmeester van de reusachtig prachtige Blauwe Moskee in Istanbul. Zijn vooruitziende visie plaatste de vier torens rond de tombe met een lichte leuning weg van het gebouw. Moest opschudding ze ooit tot val brengen, dan tuimelen ze niet op de koepel.
Links staat een bruinrode moskee, drie bolle, puntige koepels, wit in contrast met het gebedshuis, of assorti met de Taj, de middelste hoger, gericht naar Mekka. Die oriëntatie is rechts onmogelijk. Toch staat er een identiek gebouw, om de universele symmetrie te behouden, slechts zonder religieuze functie. Als achterzijde op het langwerpige bouwplan ligt de eeuwige Yamuna. Het troebele water stroomt met een zorgwekkende vaart voorbij, brokstukken planten groot genoeg om vogels te dragen, drijven overal, richting de Ganges, daarna de Indische Oceaan.
Met elke stap richting de Taj Mahal, groeit haar perfectie. We zien overal bloemen, ofwel als reliëf, uitgesneden in de witte panelen marmer, ofwel gepuzzeld als honderden stukjes edelsteen. Het hart van de tombe hult zich zich in een overstijgende aura, licht valt er anders. De grafstenen worden omkranst door een achthoekig hek, dunne panelen marmar herleidt tot het minimum. Handgebeiteld totdat er slechts een complex netwerk paradijselijke plantvormen overbleef. Door de gaten zien we laatste rustplaats van het keizerlijk paar, het lijkt meer op een enorm juweel dan op een grafsteen.
Naar de uitgang toe zien we de pracht van de Taj Mahal over onze schouder, ze verschijnt tussen het groen, waar de apen zoeken naar eten. De gids neemt ons nog mee naar een atelier waar men inlegwerk maakt, technisch indrukwekkend, maar peperduur en teleurstellend banaal in vergelijking met de Taj. Dus we stappen buiten, terug naar de kamer, waar we anderhalf uur slapen om tot een volle nachtcyclus te geraken.
Moeder kon wederom de slaap niet vatten, maar het dient geen doel hier de dag lang te zitten, zeker niet nu het lawaaierig leven op zwang komt. Aan de balie vragen we om raad, en besluiten een taxi te reserveren voor morgen, wanneer we vijf uur rijden moeten, naar een bestemming zonder goed getimede trein. Dat geregeld begint deel twee van onze dag.
Naar het Fort van Agra, ouder dan dat in Delhi, maar langs de buitenkant vrij identiek. Hoge rode muren, uitstulpende torens, grote kantelen die uitlopen in stompe punten en door nauwe sleuven plaats laten voor musketlopen. Terughoudend voor een gids, maar een man met grote glimlach weet ons te overtuigen, een beslissing zonder spijt. We moeten door enkele poorten, steeds groter en meer versierd. Het zijn de mozaïeken uit Bukhara, tegels in dezelfde kleuren en patronen, hier in opvallende wisselwerking met de Moghularchitectuur van India.
Drie vierde binnen de muren staat nog altijd onder toezicht van het leger. Het resterende kwart bestaat uit paleizen en tuinen. Onze goedgeluimde gids vertelt de verhalen van een vervlogen dynastie. Het eerste hof diende een Hindoe koningin, wat de architectuur weerspiegelt. De Rajput stijl is ons volledig vreemd, geometrische patronen op geblokte zuilen, die dunne luifels dragen. De kantelen , behangen met lotusbloemen,stutten geen bogen. Horizontale blokken liggen haaks op de honderden pilaren, en diagonaal in de hoeken dienen slangvormige tussenstukken tot magische steunen.
Volgende binnenplaats oogt vertrouwd, de Islamitische Moghulstijl van de afgelopen dagen. De muren van de kamers klinken hol. Ooit stroomde er ‘s zomers koud, ‘s winters warm water door. De buizen leiden ongezien tot een bassin in het hof, waar het onder de wal in de slotgracht verdween. De gids vertelt ook over de tweede gracht, die eigenwijs vol tijgers een leeuwen zat. Het balkon loopt uit op de horizon, daartussen en ons ligt de Yamuna, breed en ik begrijp waarom vele religies hier de grote rivieren van het land als goden beschouwen. Aan haar oever de steeds magische Taj Mahal, volledig omgeven door groen.
Een laatste appartement verbergt een tragisch verhaal, ondanks haar decoratie van inlegwerk, edelstenen, niet begrensd door tijgeroog en jaspis, maar door smaragden en robijnen, in de alomtegenwoordige massa witte marmer. Dit was voor de laatste jaren van zijn leven de enige thuis die Shah Jahan kende, onttroond keizer, opdrachtgever van de Taj Mahal, zijn gemanifesteerde liefde voor Mumtaz Mahal. Opzij geduwd door Aurangzeb, zijn zoon, die tevens alle broers liet ombrengen, had de oude keizer geen keus dan naar de ondergaande zon te staren vanuit deze prachtige kooi.
Twee vrolijkere verhalen volgen in de Diwan-I-Khas, een plein geflankeerd door twee galerijen, plaats voor de gouverneurs en sheikhs, met centraal tegenover elkaar een massief tablet van zwarte onyx voor keizer, en een kleinere, wit marmeren zitplek voor de eerste minister. De duistere steen is echter gebroken, en een paneel boven de zuilen van de gouverneurs vertoont een perfect rond gat. Tijdens een Britse bestorming kaatste een kanonskogel tegen het onyx, waardoor er nu een familie zangvogels in de gevel woont.
Aan een kant geeft de plaats van overleg en vergadering zicht op de Taj Mahal, aan de andere kant staat een dubbele zuilengalerij, C-vormig, twee niveaus boven elkaar. Dit was de vrouwenbazaar, waar de duurste stoffen en juwelen van hand tot hand gingen. In het midden ligt een tuin vol rozen, die echter oorspronkelijk een vijver was. Want aan weerszijden op de bovenste verdiepingen bevinden zich twee uitgewerkte paviljoenen, een voor Shah Jahan, het ander voor Mumtaz Mahal, vanwaar ze met pijl en boog konden jagen op de dikke vissen in het water. Wedstrijden uit een ander tijdperk. Zo vast was tevens zijn liefde dat de keizer zijn vaders harem liet ombouwen tot wijngaard. De laatste druivelaars kruipen er nog altijd over houten hekken.
Een korte rit langs de open riolen, zwart water, modder onzichtbaar door vuilnis, en mensen slapen op houten bedden langs de straat. Continu getoeter en het gebrom van honderden motoren kan hen niet wakker schudden.
In tegenstelling tot Delhi is de vrijdagmoskee van Agra bijna compleet verlaten. Daarnaast ziet het heiligdom er compleet versleten uit. Losse stenen, sommigen vol versiering, liggen langs de muren. De drie koepels van het gebouw zijn bedekt met zigzaggende strepen, dikke, rode lagen tussen dunne, witte lijnen. Niemand kijkt op ons neer, want de moskee mist minaretten, wat de open ruimte een intiem gevoel geeft. De witte poort steekt af tegen het rood rondom, en de decoratie is sober, vierkanten en rechthoekige vlakken, slechts zwarte kalligrafie doorbreekt de rechte lijnen. Onder de hoge gewelven borstelen twee mannen met lange baarden het stof naar buiten. Dag na dag dwarrelt er een nieuwe laag van het afbladerend plafond, en hun heksenbezems krijgen nooit rust.
Het is een lange rit, warme lucht trekt aan onze bezwete haren en we rijden over de Yamuna. We zien de zon nagenoeg nooit, maar haar hitte dringt door het dikke wolkendek en ze brandt onze huid.
Itimad-Ud-Daulah was de schoonvader van keizer Jahangir. De man was banneling uit Perzië, manoeuvreerde zijn dochter tot koningin, en werd zo zelf eerste minister. Zijn titel betekent Pilaar van de Staat, en zoals de meesten kwam hij tot overlijden, niet veel later dan zijn vrouw, en ter eerbetoon gaf dochter Nur Jahan opdracht tot een gedeeld mausoleum. We zijn alleen, bijna toch, en kunnen niet begrijpen waarom, de tombe is zo mogelijk nog mooier dan de Taj Mahal.
Van een perfectie die bovenmenselijk lijkt, de tombe eerder een uitvergroot juwelendoosje dan een stenen bouwwerk.Vier torentjes op de hoeken, niet te hoog, en tevens gen koepel, maar een pagode, breder dan hoog, want het is niet met schaal dat Nur Jahan imponeert. Het zijn de honderden patronen,die de tombe bedekken, die de evenwichtige vlakken vullen en het oog hypnotiseren. Sommigen beginnen rond een punt en vertakken daarrond in complexiteit, anderen liggen repetitief als duizendmaal zo ingewikkeld schaakbord. De boorden rondom staan vol krullen en kronkelende plantmotieven, de enige beelden, daarbuiten blijft alles abstract. De marmeren panelen zo volledig ingelegd dat het wit begint te verdwijnen. In de plaats heersen drie tinten oker, scharkerend tussen koffiecreme en een grijzige aardkleur. Een van de stenen heet jaspis, en lijkt bijna artificieel. Miljoenen lijntjes zwart en geel wisselen elkaar chaotisch af, een gespinsel dat enkel van nabij in detail te bewonderen valt.
De negen ruimtes, als deel van een sudoku, hullen zich in schaduw. Vier deuren schenken vrijgevig licht, maar elders laten de marmeren schermen slechts weinig zon binnen. De centrale ruimte herbergt twee grafstenen, volledig donkergeel, een kleur die ik in de natuur nog nooit zag, behalve in het achterlijf van sommige hommels. De bogen van de poorten en de gewelven ertussen zijn compleet bedekt met hemelse taferelen uit tropische bloemenweides. Nieuwe patronen in het tegelwerk op de vloer, en wederom unieke invullingen voor de lambrisering.
Een comparatief eenvoudig paviljoen scheidt de viergedeelde paradijstuin van de Yamuna. Twee Indiërs springen er in de chemische soep, tussen de voorbijdrijvende planten massa’s ook onguur schuim en dode vissen. Geklauwde vogels plukken er af en toe een uit het water. Oog op hetzelfde zicht zit er ook een Japanner, net afgestudeerd, vier maanden van huis, in Zuid- en Oost-Azië. We poseren voor de toekomst en spreken af, over anderhalf jaar in Sapporo.
Over de straat eten we samosa’s en Moeder drinkt een Diet Coke. De Uber komt maar niet, en de omstaande verkopers ruiken wat er gaande is. Hun instinct vertaalt ons Nederlands, dus vijf minuten later zitten we met een van hun loopjongens in een elektrische tuktuk, op weg naar onze laatste stop van de dag. De motor draait haar toeren stiller, maar ook zwakker, dus we zijn een tijdlang onderweg. Shannon zit in Cadiz, en ondanks haar afkeer voor katten stuurt ze me een foto wanneer ze een troep ziet zonnen op de dijk. Asim kijkt naar Bladerunner, waarin ik zijn stad zo sterk herkende, en spreekt met veel lof over mijn verslag van Dag Elf.
De Tombe van Akbar de Grote is het hoogtepunt van onze dag, We spenderen er twee uur, kerel enkel terug naar het hostel omdat het moet. Het poortgebouw van zoon Jahangir doet denken aan Battersea Power Station, de cover van Animals. Vier spierwitte torens doen me denken aan de schouwen van dat album. Daaronder in zekere zin het spiegelbeeld van de vorige tombe. Hier is de dragende steen de rode zandsteen die overal terugkeert, maar in die mate opgevuld met mozaïeken dat witte marmer overheerst. De centrale poort heeft zoals alle vorige de vorm van een spitse duimnagel, en steekt uit boven de rest van het blokvormige gebouw. De patronen van het inlegwerk zijn ofwel eenvoudiger, kruisende lijnen en schakeringen binnen ruiten, ofwel veel complexer. De duimnagel wordt opgevuld door metersgrote bloemen, hibiscussen groter dan een mens, en bijna komisch in relatie tot de Hawaiiaanse hemden die in mijn gedachten verschijnen.
De tombe die door de poort verschijnt sluit aan bij Akbar’s epitheton; het is de grootste die we in India al zagen. Ze ligt driehonderd meter in de verte, aan het eind van een lange, verhoogde weg, ronde zandsteen, twee meter boven het uitgestrekte domein. Een laan palmen begeleidt ons, en daar voorbij open grasvelden, af en toe een groene wolk.
Het eerste niveau is breed als de horizon, enkel begrensd door tropische bladeren. Vijf rode poorten aan beide kanten van de centrale hoofdfacade, begrensd door Bengaalse pagodes. In het midden dubbele hoogte, bedekt met patronen als van de inkomhal, dat wil zeggen, witte ritmes in contrast. Boven dit enorme eerste verdiep volgen drie zuilengalerijen boven elkaar, de volgende steeds kleiner dan de vorige, en de hoeken gekroond met meer Bengaalse koepeltjes. De vijfde en laatste laag is witte marmer, wederom pagodes op de hoeken, en alle ramen gesluierd achter fijn uitgebeitelde schermen.
Een lange gang, licht dalend, tot het hart van de tombe. Daar een duistere kamer, vier ramen, aan het eind van tunnels tot de buitenwereld, laten een lichte schijn binnen, wat ons toelaat het sobere graf onder de hoge koepel te bewonderen. Een enkele lantaarn hangt een meter of twee boven Akbar aan een lange ketting. Hier geen franjes of kleurtjes, alles is respectvol wit gekalkt.
Het park is uitgestrekt, verdwijnt waar de windrichtingen in de buurt komen, waar tevens telkens een poortgebouw om de tombe waakt. Enkel de noordelijke werd nooit gerestaureerd, dus in de verte zien we daar afkalvende bakstenen, ooit verborgen achter magische mozaïeken. Groene papegaaien vliegen tussen de pagodes van het mausoleum en de weelderige bomen, ze kwetteren op ons neer, wat ik toelaat, want ik vind een van hun veren. Een fijn souvenir. Op ons uiterste gemak wandelen we rond de tombe, een handvol foto’s met jonge dames in prachtige gewaden, ook vaders die hun Engels willen oefenen.
Aan een tafel voor de trap naar boven zit Bo. We zijn terug op hostel, hij belt met zijn echtgenote, en introduceert ons kort. Moeder kiest slapen te oefenen, en ik zeg hem me op het dak te zoeken. Een vergadering geeft me echter de eenzaamheid nodig tot schrijven. Voor ik ver kan geraken staat moeder naast me, we kiezen een restaurant. We nodigen Bo uit, hij is geflatteerd, maar gedwongen te weigeren, dus wisselen we nummers, zodat we zo mogelijk na het eten meer over boeken kunnen praten.
Ik voel me een Britse kolonist. De luxe is overweldigend, de prijzen lager dan de doorsnee Belgische bistro. Een dozijn staat klaar om onze elke impuls te bevredigen, we zitten in een modern gebouw, deze ruimte traditioneel aangekleed. Bombay Sapphire, voorgerechten, de grootste schotel die ze hebben, een plateau vol heerlijk happen. Een feestmaal, elke nieuwe smaak is om van te genieten, een gitarist zit achter Moeder en maakt de ervaring volmaakt.
Tot middernacht zit ik op het dak te schrijven, ik loop een dag achter, doe mijn best om in te halen. Onze taxi vertrekt morgenochtend om negen uur, dus na een zoveelste paragraaf kruip ik tussen de lakens.
Dag 19
Een half uur op voorhand rinkelt de wekker. Ik ruim mijn laatste dingen op en een minuut later doet Moeder hetzelfde. De chauffeur staat reeds te wachten. Onze tassen in de koffer vertrekken we. Onze eerste en enige halte ligt op niet veel meer dan een uur van Agra. Ik maak gebruik van die tijd om te schrijven. Halverwege wijst Moeder uit het raam. Tussen de akker staan tientallen schouwen, sommige wit geschilderd, de meesten baksteenkleurig. Stapels ongebakken dakpannen liggen naast de gebakken exemplaren, klaar voor verkoop.
Vierhonderddertig jaar geleden reisde Ralph Finch als een van de eerste Britten door India. Als raadgever voor door de English East India Company beschreef hij de imperiale steden van de Mughals. Naar het zuidwesten van Agra volgde hij de weg naar Fatehpur Sikri, de stad van de overwinning, een naam aangenomen na keizer Akbars succesvolle campagne in Gujarat. De route van vijfendertig kilometer tussen de metropolen bestond volledig uit markten, bazaars, een continu gebruis. Vandaag wonen anderhalf miljoen mensen in Agra. Fatehpur is desolaat verlaten.
Lang zonder zoon zag Akbar zijn dynastie verzekerd met de geboorte van Jahangir in 1571. In een gril van intens geluk besloot hij de plaats van het gebeuren, het gehucht Sikri, uit te bouwen tot paradijs op aarde. Op een heuvelrug tientallen meters boven de vlakte schoten paleizen als paddenstoelen uit de grond. Daartoe werd slechts een enkel materiaal gebruikt, voor elk doel verkozen door Akbar. Alles de kleur van Mars.
Geen bogen, geen koepels. Rechte blokken liggen netjes gestapeld, twee verticale dragen een derde, horizontale ligger. Kom naderbij en bewonder de details, de verfijnde lijnen van een eigen wereld, Hindoeïstische staat volledig los van onze conceptie. Afgesloten van de wereld voelt de binnenplaats verborgen, genesteld tussen de bergen van Tibet. In plaats van bergpunten, de nevelige pagodes op de hoeken, ze lopen uit in spitse piramides. De paviljoenen ertussen, hoger gelegen, schenken een enig kleuraccent. Hun blauw gelakte dakpannen glanzen ondanks de eeuwen.
Een groter plein, omgeven door half verdwenen structuren. Mysterieus en muisstil, een plaats om te verdwalen. Een waterpartij van vier vierkanten, verdeeld door een kruisvorm, weerspiegelt de pagodes, zuilen en zonloze hemel. Twee structuren magnetiseren meer dan de anderen. De ruiten van het eerste paleis trekken het oog naar boven, want met elke verdieping wordt het gebouw smaller. Vijf galerijen boven elkaar, tot de laatste, een eenvoudige kubus, met helm als dak. Vier paviljoentjes begrenzen het stompe dak van het andere, een dak gedragen door de meest wonderlijke zuil. Honderden armen vertakken als zonnestralen om het plafond te dragen.
Bij elke metropool hoort een religieus centrum, zo ook hier. De open ruimte van de moskee, de rode plaveistenen hier en daar doorbroken waar oude bomen hun plaats vonden. Honderden grafstenen, in de vorm van chocoladerepen, liggen stoffig in een hoek. Die vier muren, honderden kleine paviljoenen met witte daken erop, gaan deels verborgen achter twee tombes. De eerste rood, maar het contrast van de tweede, volledig wit, en gehuld in marmeren roosters, fijn uitgewerkt als kant of damast, overheerst. De voorpoort torent hoog boven de rest van het complex. Ingelegd met kleine stukjes marmer, vanop een afstand net parelmoer, en bekroond door pagodes in verschillende formaten.
Onderweg naar buiten zien we geen keus dan onze zakken te legen voor de bedelende kinderen. Hun stil gestaar en kleine prulletjes vullen onze geest.
Een dikke vier uur rijden, drie baanvakken aan beide kanten, bijna uitsluitend voor ons alleen. De weg is gloednieuw, geen kuilen in de macadam om mijn schrijven te verstoren. Ik luister Röyksopp, Pink Floyd en The Gorillaz.
Het hotel is een klein stuk paradijs verstopt in de stad Sawai Madhopur. Een donkerblauw zwembad ligt in de tuin, omringd door vakantiehuisjes. Ik koel er af, zet me ernaast met een cocktail, en schrijf verder. Moeder probeert te slapen, maar vindt geen succes. Voor het late avondmaal rekt ze ook kort alle spieren in het water, waarna we een privé buffet op onze tafel krijgen.
Shannon vraagt om een beschrijving van vandaag. Ik begin te typen.
Stuff stowed, tireless the taxi drives, ‘till arrival at abandoned palaces in the forest. Glasses damp, that’s no burden to you. Instead, up the hill, you leave the trees behind. Walking through the gate, this lost city welcomes you into its red sandstone arms. The color of Mars. Ancient well water reflects the columns of broken facades, domes turned homes to bats remind you of a previous life, you hear ringing bells that are not there. Women walk about, gold adorns their faces, hangs from bright dresses and their dark eyes wonder who you are. Following through hidden corridors, broken roofs open up to circling eagles, massive and black against the sun. You hope they’re not considering you as lunch. An expansive courtyard, towering gates keep you in. Stones you deem graves litter the ground, a single tree draws your eye, it has grown through cracked tiles. Behind it, a perfect white pavilion, pure marble, cut to geometric patterns that allow the sun to enter the inner sanctuary. Your long black curls beneath a silk scarf, you shine in the filtered light. The ebony door looks burnt, it has stood here for ages. Hymns fill the air in languages you’ve never heard before, through the intricate screens a myriad of eyes traces your movements. The sarcophagus is covered in mother-of-pearl, glittering in the darkness. You don’t know why, but you start to open its lid. A loud creaking pierces the air, but you continue. Without a thought, without looking back, you lie down in its cold embrace. The lid closes and perfect darkness envelops you.
Dag 20
Thee en koekjes voor de deur om kwart na vijf. Onze outfit ligt klaar, anders niets nodig, meer dan op tijd voor de balie. De jeep laat op zich wachten, we denken aan de verloren minuten, de zachte matras en de warme dekens.
Maar dan stappen we op, twee banken in de open achterbak, plaats voor zes passagiers. Stuurman vooraan naast de gids. We rijden naar Ranthambore National Park, passeren een laan vol koeien en apen. Een dagmarkt vol verse gewassen, vol vliegen. Dan breekt de frisse lucht door, een heldere hemel boven de Aravalli Heuvels, restanten van een ooit enorme bergketen. Het lijkt alsof de aardkorst zelf hier gekanteld ligt, meters dikke plakken steen reizen langs weerskanten omhoog. Kaal en massief, breken ze enkele meters af, waar een lage klifwand plaatsmaakt voor een volgende plaat. Doorgesneden; de kartels van een zaag.
We spenderen drie uur in het park, door de recente regens weelderig als de wouden van Congo. Dat helpt ons niet, integendeel, geeft de dieren onbeperkte schuilplaatsen. Desondanks zien we vrij snel een kudde herten, daarna ook antilopes in uiteenlopende formaten, de meesten met puntige hoorns. De jeep door diepe lagen modder, door een halve meter water wanneer we op een meer botsen, meestal slechts stuiterend op de onverharde paden. De zon komt steeds hoger, maar we kijken intensief rond, de wind blaast door ons haar zolang we rijden, en we merken de hitte niet.
Vogels in alle kleuren, gele vlagen, snel voorbij, blauw, vermoedelijk winterkoninkjes, en eentje met een rode staart. Wat natuurlijk het meest beroert zijn de honderden pauwen, ze zitten tussen het struikgewas, op sterke takken in de bomen boven ons, of op de tombes die verdwaald in het bos liggen. Hun karakteristieke lokroep galmt tussen de bergen.
Maar we vinden geen tijgers.
De rest van de dag platte rust. Ik schrijf, zwem, en schrijf. Moeder ligt een tijdlang in het donker, daarna op de massagetafel. De uren drijven voorbij, de zon verwarmt ons door de wolken.
Naar Jaipur. Het station rust onder de regen, dikke druppels, getokkel op de golfplaten. Rode lichtjes geven informatie in Hindi, meer felle kleuren in de eetkraampjes op het perron. Onderweg praten we met een duo Indiërs van hoge kaste. Alvast een introductie tot de bestemming, discussies over de toekomst van het land, en vergelijkingen met Europa. België is te klein, eerder een buitenwijk dan een land.
Ali wacht ons op in Jaipur, en brengt ons naar het hotel met zijn tuktuk. Daar belanden we in een landgoed voor adel of filmsterren. Het is een plaats van luxe, aangepast aan het lokale klimaat. In bad om middernacht, met een kom curry voor me. Daardoor vat ik niet snel slaap, en ga ik op wandel rond het domein. Het zwembad lokt me, de banyanbomen laten wortels en armen tot de grond zakken om eindeloos groot te groeien. Wekkers uit, rond twee uur.
Dag 21
Ik schrijf dit met een dag vertraging, op een punt dat ik het helemaal gehad heb met Jaipur, en met India. Een eerlijke waarschuwing, wat context.
We staan op zonder wekker, wat wil zeggen dat er vrij weinig opstaan plaatsvindt. Het miezert, iets wat voor dat land vrij zeldzaam is. Ik leen een paraplu van de balie en trek te voet de stad in, het centrum op een half uur van het hotel. Tijdens mijn wandeling leer ik enkele zaken. India stapte nooit uit de agrarische periode, ondanks de miljoenen die hier samengedrongen zitten, blijft dit het platteland. Overal ligt het resultaat van de honderden koeien die als goden rondwandelen, de mensen spuwen in het rond en laten al hun afval op de grond vallen.
Een snackbar die ik maanden geleden online uitkoos ligt halverwege richting het stadspaleis, en omdat het middaguur nadert, plaats ik een bestelling. Medewerkers evenals andere restaurantgangers proberen me ijverig te helpen, maar hun accent ligt zo dik dat we nauwelijks vooruit geraken. Uiteindelijk beland ik aan tafel met een Raj Kachori voor me. Dat is een belon van flinterdun deeg, gevuld met velerlei Indische smaken; gedroogd fruit, chutneys, stukjes kaas, romige yoghurt, linzen of kikkererwten, en natuurlijk ook heerlijke kruiden.
Op zoek naar het paleis, daar ooit deel van, de Hindoe Tempel. Tientallen witte pilaren staan op het kader van een vierkant, en ze dragen een massieve betonplaat, verstevigd door een roosterpatroon van meer beton. Dat plafond is natuurlijk volledig roze geschilderd, Jaipur noemt men ook wel The Pink City, doorwoven met witte accenten. Voornamelijk bloemen.
De koninklijke residentie blijft in gebruik, al werden de eigenaars gereduceerd tot steenrijke burgers van Rajput kaste. Het is een enorm complex, in sommige aspecten een frisse adem in vergelijking met de Moghuls, maar in anderen niet veel meer dan een goedkope imitatie. Voornamelijk de poorten tussen verschillende hoven, of de voorportalen van zijvleugels ogen nieuw. De essentie blijft gelijk, de duimnagelvorm, maar de decoratie is steeds een kleurrijke explosie. De basis meestal pastel, daarop duizenden bloemen in krullen en lussen, steeds symmetrisch.
Maar in tegenstelling tot Agra en Delhi zien we hier geen rode zandsteen, en slechts weinig witte marmer. De zuilengalerijen, koepels en balkons zijn gemaakt uit pleister, daarna zorgvuldig beschilderd. Materialen die sneller vergaan, barsten en afbrokkelen.
De stichter van Jaipur, de Maharadja Jai Singh II, zag niet enkel zijn legers graag victorieus, maar ook de sterren boven zijn stad. Daartoe ontwierp hij de Jantar Mantar, een domein vol meetinstrumenten voor de posities van sterren en planeten. De reusachtige zonneklok is het enige apparaat dat we begrijpen, maar dat maakt de mysterieuze vormen, schalen en omgekeerde bogen enkel interessanter. Onze tuktuk-man is gehaast, dus we verlaten het bevreemdende plein met snelle tred.
Hij zet ons af bij de graven van de Maharaja’s, wat overigen Grote Koningen betekent. Ze liggen tussen twee heuvels genesteld, ietwat hoger dan Jaipur, en bestaan uit een verzameling paviljoenen en pagodes, tussen wit en lichtgeel, verkleurd door de jaren, en omringd door groen. De koepels gaan geribbeld tot hun scherpe punt, boven gekartelde bogen, gedragen door veelhoekige pilaren. Onder de grootste tombe rusten tientallen miniatuurpaviljoenen, net uitvergrote lampenkappen, vermoedelijk voor de jonggestorven kinderen van de dynastie.
De armste wijk van Jaipur huist onder andere de kaste verantwoordelijk voor olifanten. Onder een ondersteboven ronde schaal brandt een vuur, iemand bakt er platte broden voor de dieren. In de stal staat er slechts een, de anderen zijn aan het werk, om toeristen rond te dragen, gevoed te worden, of beschilderd en daarna gewassen. Het dier is onthutsend groot, de zware kop schud lichtjes heen en weer terwijl hij met zijn slurf suikerriet grijpt. Ruwe grijze huid, als rubberachtig leder, daarop dikke borstelharen.
Niet ver hiervandaan, boven de wateren van het Man Sagar meer, treffen we het Jal Mahal paleis. Door de monsoen verandert de depressie waarin het staat in een opvangbassin, waardoor het vierkant gebouw enkel per boot bereikbaar wordt. Op de hoeken en midden de muren, daar tevens de landingsplaatsen, zien we overdekte terrassen, alles een licht okker geschilderd. Vijf kruinen rijzen tot boven de muren, maar de rest van de tuin blijft onbewonderd, door renovatie is het paleis gesloten voor bezoek.
Als afsluiter brengt tuktukker ons naar de Moghul Wijk van Jaipur, waar volgens zijn bronnen de manufactuur plaatsvindt, dan ook de plaats voor lagere prijzen. We krijgen een demonstratie van printen met houten blokken, drie kleuren over elkaar, met de hand op stof gedrukt. Het komende uur luister ik met half gesloten ogen naar muziek, terwijl moeder tussen sjaals, tafellopers en stof aan de rollende meter dwaalt.
Een late maaltijd in het hotel, we zijn op dit uur de enige gasten. We zitten op het terras, onder een licht tokkelende overkapping, de regen die druppelt. Bij elke hap van mijn kip in kokoscurry proef ik de heerlijke overgang van lichtzoete vrucht maar brandende kruidenmix.
Dag 22
Moeders wekker. Vier keer. Ik steek mijn kop onder het kussen en ontken de wereld voor een uur langer terwijl Moeder zwemmen gaat, daarna doucht en ontbijt. Twee uur later, op het afgesproken uur, stappen we met vier in een tuktuk. Ali, de chauffeur die ons eergisteren van het station tot hier bracht, en iemand die hij zijn broer noemt.
Het Nahargarh Fort ligt het dichtst bij de stad, op een heuvelrug die in zekere zin Jaipur port, waardoor het vanop de enkele honderden meters hoogte een volledig uitzicht biedt. Daarnaast vinden we er een volgend paleis van de Jai Singh dynastie. Het bestaat uit een langwerpig binnenhof, open naar de jaargetijden, wat hier voornamelijk hitte inhoudt, en het oker, beschilderd met taferelen van jacht en dans. De bollende koepels en schuine afdaken rondom kleuren zwart door korstmossen en ook de fresco’s beginnen te vervagen. Langs weerszijden vinden we acht identieke appartementen, kamers vol felle kleuren, het zonlicht gefilterd door getint glas, nergens meubilair.
Het volgende fort, Jaigarh, bestaat uit twee delen, links vanaf de ingang, en rechts. We volgen bordjes beschreven met Jaivana Cannon, wat ons tot een uitkijkpunt over de heuvel brengt. Daar staat een kanon ter grootte van een schoolbus, meer dan honderd ton staal, slechts een enkele keer afgevuurd. Naar legende ontstond er die dag een nieuw meer in India. Stevige muren volgen de heuvelruggen, hoge kantelen lopen uit in spitse bogen, elke dertig meter een ronde toren, maar in de richting van de andere helft staat er een veel hogere, met de Amber vlag, twee scherpe driehoeken boven elkaar, de onderste groter, indentieke banden rood boven geel, wit, daarna licht en donker blauw.
De de linkerhelft bestaat uit mythische pleinen, omgeven door gesloten deuren, en alles bedenkt met een dikke laag zwart korstmos. We zien enkel de nietszeggende hemel, zolang binnen de armen van de hoven, op dit hoge punt geen bergpieken, eerder alleen op de wereld. Het doolhof van gangen kronkelt tussen kamers achter glas waar namaakmensen de dagelijkse handelingen van Jai Singh en zijn naasten doorlopen, voor eeuwig op pauze.
Best is echter de vierkante paradijstuin, die aan het einde van het fort uitsteekt over het landschap. Hoge muren dragen ons boven de bergkam, die neerwaarts afdaalt richting een open waterreservoir, een spiegelgladde massa tegen de dam, daarrond een groene weide vol grazers, plaats voor meer water. Op de twee hoeken staan enorme torens die waken over de horizon, verbonden door een muur die via drie poorten zicht geeft op het Amer Fort, beneden in de vallei. De tuin mogen we niet betreden, dus wandelen eromheen vanop de omwalling, afwisselend gevolgd en geleid door een verfromraaid ogenende man. Hij brengt ons naar zijn poppentheater, waar we blij verrast te gast zijn bij zijn show. Een besnorde trommelaar zorgt voor het ritme, zodat de marionetten energiek kunnen dansen. Zeventien generaties met hun handen vol manipulerende draden.
Amber Fort is makkelijk het hoogtepunt van Jaipur, aan de voet van Jaigarh, en eerder een paleis. Langs buiten doet het denken aan Assisi, de smalle lange bogen en torens uit gladde steen. De verste rand steekt hoog uit boven de vallei, drie elegante torens en dan de witte poort, steekt af tegen de zachte zandkleur eromheen. Verder naar links meer massieve muren, tientallen meters boven de grond volgen de geometrische roosters, uitstekend, drie naast elkaar rond een balkon. Een massa koepels, bolle daken, gouden naalden, meer torens en hogere terrassen door elkaar.
Binnen een doolhof van paleizen, pleinen en poorten. Twee springen in het oog. Een mythologisch portaal dat toegang geeft tot het Diwan-I-Am, voor publieke verzoeken aan de Maharaja, en zijn spiegelpaleis. De poort is een caleidoscoop van kleuren, uitsluitend warme tinten, voor bloemen en goden. Hier ook dezelfde raamverduisteringen, tussen de symmetrische patronen die toch met elke centimeter uniek blijven, en met elke stap dichterbij nieuwe details onthullen.
Het spiegelpaleis biedt een sterk contrast, is namelijk volledig wit, maar ingelegd met meer dan twee miljoen piepkleine spiegeltjes die in de muur bijna zwart lijken; een donker zilver. Het is een onbegrensde aanval op het oog, massa’s glazen sterren, vaasvormen, sjablonen en roosterpatronen tussen bloemen van witte plaaster. Met het licht van een kaars zou deze ruimte oplichten als de Melkweg.
Onderweg naar het hotel lang wachten op een heel late lunch, die we delen met Ali en zijn kameraad. Een stiller type, die niet veel zegt tijdens het gesprek over Jaipur, religie in India en de lokale keuken. Ik ben uitgeput, dus spendeer enkele uren in platte rust terwijl Moeder winkelt.
Deze keer eten we binnen, het luxueuze restaurant van het hotel. Licht gefrustreerd omdat het zwembad sluit na acht uur, maar de voorgerechtjes zijn heerlijk, verse groenten, zoet en zout gemengd, dus voldaan in slaap.
Dag 23
We moeten inpakken en uitchecken. Dat lukt ons bijna zonder iets te vergeten, ik douch nog snel, en rond tien uur wachten we op Ali, de parking vol dure wagens. Hij rijdt ons voorbij de Hawa Mahal, de gevel van het Paleis der Wind. Volledig oranje, smalle en brede balkons volgden elkaar op in stroken, tot een lichte boog boven. Er zijn echter geen ramen, elk terras gaat verborgen achter de hier zo universele uitgesneden steenschermen. Zo konden de edele dames naar de prachtige ceremonies en stoeten kijken, honderd jaar geleden hier op de hoofdweg, zonder zelf aangestaard te worden door het plebs. Witte rasterlijnen doorbreken het oranje, tussen eenvoudige patronen van halve cirkels en bloemen.
Moeder wil nog een laatste blik op Jaipur werpen, dus rijden we een half uurtje door de bredere straten van de stad, tussen de Rajasthaanse herenhuizen en bazaars. Op een bepaald moment stappen we uit om tentatief naar het koopwaar te kijken. Terwijl moeder ontdekt waarom iedereen dat ons al dagen afraadt, selecteer en bewerk ik mijn foto’s. De stoffen zijn veelal namaak, artificieel gekleurd, de juwelen duurder dan in Europa, en de verkopers opdringerig.
Het Albert Hall Museum is een mengeling tussen lokale Hindoe stijlen en Britse architectuur, hier gezet voor een imperiaal bezoek uit Londen, wanneer men ook de hele stad roos schilderde. Jaipur werd namelijk indirect gekoloniseerd door de Kroon, de lokale machtsfiguren bleven aanwezig en erg machtig, echter als vazallen van een onbekend eiland. Er snel rond, geen tijd, noch zin om het te bezoeken.
De Palladio Bar, waar Moeder dankzij haar maandbladen over interieurs door betoverd raakte, blijkt enkel ‘s avonds open. Haar hart gebroken geeft ze ons over aan de raad van Ali, die ons naar een andere eetplaats brengt, zijn idee van chic. We wachten er een uur op mijn kip met koriandersaus, lekker, maar tegen dan op van ongeduld. De pizza die moeder niet wist af te slaan, was er ook te veel aan.
Zes uur in de wagen. Het leeuwendeel als lijk, stuiterend tussen bewustzijn en een volgende incarnatie. Naderend de bestemming vul ik deze massa zinnen aan tot het heden, hoewel deze laatste paragraaf een dag later volgt. We passeren een konvooi kamelen, ze trekken karren aan dubbele baren, op een enkele as, beladen met kurkdroog hout. De wereld kleurt oker door het raam. We rijden door de Thar Woestijn.
Narendra Bhawan is het beste hotel van India. Een oud paleis van de Maharani, prinses of koningin van de Bikaner dynastie, recent gerenoveerd, volledig in prachtige Art Deco stijl. Het talrijke personeel ontvangt ons als Britse kolonialen of telgen van de royale familie. De inrichting past in de meest gerenommeerde maandbladen, elke kamer een museum. Antieke objecten vanuit heel Azië, tussen strakke lijnen in de witte en zwarte natuursteen. Indirect licht in de plafonds valt op de zachte kleuren van stoffen aan de muren en op honderd jaar oude meubels. Stapels Encyclopedia Britannica, close-ups van gesluierde vrouwenlichamen aan de wanden, zo sterk vergroot dat het architecturale beelden worden, en een biljarttafel gemaakt van eikenhout. Het enige kleuraccent dat doorbreekt is het felrood van Bikaner, meestal met de stempel van de Maharaja gedragen door twee adelaars; zwart. Dit rood in oude sigarendozen, geborduurde kussens, en het mysterieuze vleugelpiano aan het einde van de gang.
Dag 24
Waken met de vaste wekker van half negen. Ontbijten in de pastelblauwe zaal met licht getinte stoffen aan de muur. Het buffet, uitgebreide collectie, lokale keuken, waar ik mijn bord vul met hartige rijstpap, balletjes van kikkererwten, verschillende chutneys en twee kippenworstjes. Ik drink chai masala, gekookte melk vol kruiden, veel suiker naar keuze, de oorsprong van onze doodsaaie thee. Na het beperkte ontbijt van Moeder brengt een ijverige kelner haar een tweede schotel, vol lokale lekkernijen.
Bikaner is kleiner dan onze vorige haltes, slechts een half miljoen inwoners, maar het is miraculeus dat deze platte woestijnvlakte zoveel mensen kan verdragen. Het is er stiller en properder dan in Jaipur, hoewel dat niet per se veel zegt. Na een dispuut met zijn vader, de Maharaja van Jodhpur, nog te bezoeken, trok de teleurgestelde Bika het zand in. Daar botste hij op Shiva, die hem aanspoorde een nieuwe stad te stichten. Zes generaties later trok de koning buiten de overvolle stadsmuren om een groot fort te bouwen, waar over de spanne van bijna vijfhonderd jaar paleis na paleis aan toegevoegd werd.
Wasim blijkt onze gids, hij staat deftig gekleed bij de ingang en lijkt niet overbarig. Hij helpt ons met de tickets, leidt ons rond, tot voorbij het middaguur. De massa van het fort is voornamelijk rode zandsteen, maar een donkere tint, die aansluit bij wijn. Ondanks deze schijnbare soberheid is de structuur van het complex achter de omwalling een spectaculaire lust voor het oog. Door toegeknepen wimpers lijkt het een samenraapsel elementaire vormen, kubussen, balken en smalle cilinders voor torens, maar daaruit exploderen de decoratieve elementen. Balkons ingesloten door steenschermen hangen als rietendoosjes aan de muren, reeksen zuilen voor open terrassen, en bovenaan koepels in de vorm van torenklokken.
Terwijl we tussen de rijkdom wandelen, vertelt Wasim honderd interessante verhalen. Een kamer is volledig blauw geschilderd, met daarop witte krullen en lussen; geabstraheerde wolken. Een gleuf in de wand sproeide decennia geleden een fijne mist water in de lucht, toen een generatie prinsen opgroeide tijdens een langdurige droogte. De Maharaja leerde zijn kinderen over het bizarre concept van regen.
Een andere kamer is volledig beschilderd met miniaturen, prenten zo fijn dat een enkel eekhoornhaar volstond ter verfborstel. Met ons gezicht tegen de pilaren, om de haarfijne jacht, liefdes en paradijselijke taferelen te bewonderen. Het Holi Plein, vernoemd naar het festival van kleuren, wanneer de hindoes elkaar overladen met pigmenten en het land onderdompelen en felle tinten, trekt als centrale open ruimte al deze paleizen rond zich. De eerste verdieping fel rood, erboven en eronder helder wit geschilderd. Een van de gesluierde balkons gaat gehuld in Hollandse tegeltjes, hier uiterst exotisch zeker al die honderden jaren geleden.
Deze eerste helft van het geheel bevat nog de gouden kamer, eerder een juweel, met een glanzend netwerk van gouden bloemen op een rode basis. Op verschillende plaatsen geaccentueerd door Belgisch glas, vaak ook spiegels. De slaapkamer heeft een dubbele wand, de tweede bestaat uit fijne roosters naar de buitenwereld, maar elk oogpunt daarnaartoe werd bedekt met gekleurd glas, een mozaïek van religieus licht valt naar binnen. Het bed is laag, klein en gammel. Moest iemand de Maharaja ooit in zijn slaap proberen vastbinden, zou hij in staat ze het geheel los te breken om te ontsnappen.
De eenentwintigste Maharaja was het lokaal equivalent van God. Hoog boven ons toont een schildering op de witte torens ons zijn drie belangrijkste daden. Hij bracht de spoorwegen tot Bikaner, daarna ook water via een kanaal verbonden met de waterwegen van Punjab, en enkele jaren later voorzag hij de stad ook van stroom. Hij had zulke goede relaties met de Britten dat we zijn collectie medailles aanschouwen in de andere helft van het complex. Hier geen pigmenten, enkel de donkere natuursteen, fijner uitgehouwen dan eender waar. De koninklijke hal is een perfecte blokvorm, onderbroken door drie halfronde bogen die het tropisch houten dak dragen. Tussen de fleurige patronen duidt Wasim ons het volgende tafereel. Vishnu zit centraal in een boom, waarvan hij de takken behangt met tientallen saris. Hij plaagt een handvol van zijn zestienduizend vriendinnetjes, die hun schaamte met handen en riet bedekken in de vijver onder hem.
Dezelfde Maharaja was ook de enige vertegenwoordiger voor India in Versailles, bij het verdrag na de Eerste Wereldoorlog. Hij richtte het eerste kamelenregiment op en was de Britten op verschillende wijzen van dienst. De wederkerige relatie bracht de eerste elektrische lift naar Rajasthan, en, indrukwekkender, een van de weinige dubbeldekkers die nog resteert na dienst in de oorlog. Het apparaat staat in een grote hal tussen zandstenen pilaren. We vragen ons af hoe het daar landde.
Wasim geeft ons zijn nummer, eventueel voor vragen of morgen, en stuurt ons naar de grootmeester van miniatuurkunst. Zijn atelier, pure rust, wat niet anders kan, voor zo’n levensroeping. Hij straalt zelf religieuze vredigheid uit, terwijl zijn onderwijs ons boeit. Kleine borstels, plukjes eekhoornstaart, een doos vol natuurlijke kleurstoffen, afkomstig uit bijzondere planten of exotische gesteenten, vermalen tot poeder en gebonden met Arabische gom tot verf. Een demonstratie; hij schildert een tafereel van weelderige heuvels, eenzame pagode omringd door vogels op Moeders vingernagel. Slechts met vergrootglas te bekijken. Zijn meesterwerk: net een uit de kluiten gewassen postzegel, hang achter hem. Het bevat tientallen dieren, sommigen mythologisch, drie vogelzwermen, zeventig bloemen en meer dan duizend boomblaadjes.
We spenderen heel wat tijd in zijn werkruimte, na de introductie tot zijn vak laten we onze ogen dwalen over de collectie. Prenten gekopieerd uit oude boeken, traditionele stijlen, maar ook fotorealistische schilderijen van dieren en mensen, in opdracht van rijke buitenlanders. Moeder beantwoordt zijn vragen over haar expertise in een aangrenzend veld, terwijl ze met veel moeite een prent uitkiest. Niet op hout, kamelenleer, of zijde, maar drie roze bloemen op een paarse achtergrond, rijstpapier als basis en goudinkt in de details.
We lunchen in het enige restaurant dat ik online kon vinden, tegenover de hoofdpoort van het fort. Een ongeduide link met de paardenwereld, want er hangen prenten van polospelers, hoefijzers op de servetten en glazen, maar geen van de garçons spreekt Engels voorbij de capaciteit onze vegetarische curry en soep op te nemen.
Nog een verkenning van Bikaner, op zoek naar winkeltjes en haveli’s, het lokale equivalent van herenhuizen. Rond de rechthoekige omwalling van het Junagarh Fort, waar ik nog de centrale hindoetempel weet liggen. Daar met vertraging, want onderweg verliezen we een klein half uur in een sjieke goudwinkel. Moeder besluit uiteindelijk tegen een aankoop, te hoge prijzen, en geen meesterwerken, en tegen ons buiten komen keerde het weer volledig.
We schuilen voor de verlegen druppels onder het afdak van de tempel, verbaasd over de milde regenval. De hemel is duister, de marktkramers bergen hun tenten en doeken die flapperen in de windstoten, maar na enkele minuten wederkeert de rust. Een ietwat vreemd karakter met bril vlucht naast ons voor het vals alarm, en informeert in goed Engels naar onze Indische dagen.
Met een tuktuk naar het epicentrum van de havelis, waar we een beperkt stuk van de Old Town doorwandelen. De herenhuizen zijn donkerrood, de steen perfect haarfijn en hallucinogeen gebeiteld, mooi tegenover de houten luiken, vlak en verschillende tinten blauw. De gebouwen ogen klassiek, per haveli is elk raamkozijn identiek, want een ritme geeft aan de complexiteit. Een prachtige koe, gezond vet met glanzend bruine vacht kuiert door de steegjes, voorbij een eeuwenoude grootvader met kleine bril. Hij houdt de wacht bij een van de residenties, al meer dan halverwege naar zijn volgende incarnatie. Een scooter stop voor de koe en geeft haar een handvol eten uit de winkelzak.
We lunchten laat, wat het diner beperkt tot voorgerechten. Kip in honing met sesam en chili, voor Moeder hartige koekjes op basis van kikkererwten. Ik geniet van onze laatste avond in het museatraal paleis, en schrijf er in het Art Deco meubilair. Midden een zin onderbroken door een Indiër in gebloemd colbert, hij meldt dat vanaf morgenochtend zeven uur het dakzwembad weer open is. Ik zet mijn wekker wat vroeger, en hoop dat we niet te veel vertraging oplopen voor onze afspraak met Wasim.
Dag 25
Dat wil zeggen, opstaan om kwart voor zeven. Moeder denkt er nog even over na, desondanks drijven we een kwartier later met zicht over Bikaner. Echt koud is het water nooit, waarschijnlijk nooit, toch beter dan het ongefilterde zonlicht. Alleen op het dak, zwembad loopt uit tot horizon, vijf verdiepingen lager. Moeder ontbijt terwijl ik inpak, ik ontbijt terwijl zij uitcheckt. Twintig na acht.
Wasim wacht in de balie, twee zinnen Hindi tegen de chauffeur en de tuktuk vertrekt. We haasten ons, het werk dat we bezoeken valt enkel bij te wonen voor de hitte in ernst toeslaat. De islamitische wijk van Oud Bikaner; licht glooiend hoger dan de rest van de stad. Generaties textielververs wonen hier sinds oudsher op de heuvel, waar hun restwater in kanaaltjes kan ontsnappen. Grootvaders wassen enorme bundels wit katoen, in Gujarat gewoven tot honderd meter lange stukken, klaar om te verven. Oude machinerie trekt de stof door een bad kleurstof, de overschotten stromen naar beneden. Groen, roos, geel, blauw, paars water onder onze voeten, wordt zwart waar het allemaal samenkomt. De zonen staan op roosters van bamboe, tien meter boven het dakterras, waar ze de stof als slang door weven om te drogen in de zon. Andere ateliers gebruiken drie of vier tafels, erg lang, van steen, onder jute overkapping en ventilatoren. Ze smeren was over het werkoppervlak, zodat de dertig meter witte stof eraan blijft plakken. Een houten kader draagt een sjabloon, dat ze over het katoen plaatsen. Ze vullen het met lijmige verf, die ze uitstrijken door de gaten in het sjabloon. Na het kader te verplaatsen en het proces te herhalen met andere vormen resteert enkel nog de schaar, om de tientallen meters te herwerken tot saris en sjaals. Een team van vader met drie zoons behandelt op deze wijze dagelijks tweeënhalve kilometer stof.
Voorbij enkele eigentijdse moskeeën vinden we de Jain tempel van Bikaner, nog een religie van India. De Jain geloven niet in goden, maar profeten, vierentwintig, waarvan de laatste een tijdgenoot van Boeddha en Plato. De eerste is tevens een god voor de Hindoes, en het feit dat ze als priesters Brahmins toepassen, de hoogste kaste van deze laatstgenoemde religie, doet mij vermoeden dat de Jains een excentrieke, eeuwenoude afsplitsing zijn van het Hindoeïsme. Jains zijn over heel het land verdeeld, zonder centraal heiligdom, doch sterkst vertegenwoordigd in Rajasthan. Ze vormen de rijkste bovenlaag, allemaal traditioneel handelaars, tegenwoordig ook bankiers. Elk leven is hen dierbaar, waardoor ze niet eenvoudigweg veganistisch leven, maar enkel planten eten die boven de aarde groeien, om ondergrondse wezens niet te verstoren. Ze dragen witte mondmaskers, al sinds voor de pandemie, om vliegen en andere insecten een wrede dood in hun longen te besparen.
Hun tempel hier in Bikaner is uniek, de wereld rond, volledig met miniaturen gedecoreerd. Centraal staat het heiligdom dat door het plafond breekt tot toren, de Brahmin priester verwacht dat we er zevenmaal met de klok meer rondwandelen. Zijn haar is fel oranje door continue wassingen met henna, en hij draagt niets buiten een lange, rode doek. Terwijl onze ogen over de kleuren dwalen, geschilderd op een witte basis de ruimte een licht karakter geeft, vertelt Wasim. Bij de bouw, twintig jaar voor Bikaners geboorte, werd veertigduizend ton door de mortel gemengd, als religieuze en financiële test voor de opdrachtgever. Zo verklaart men waarom er tot op vandaag een vettige substantie tussen de vloertegels door naar boven kruipt, vooral bij warm weer.
Het volgende uur leidt Wasim ons door de straten van de stad, die kris kros, planloos door elkaar liggen. Jute zakken waar je menig stout kind in verbergen kan, bevatten zo veel kruiden dan het op mijn adem slaat. Daarbij komt de sterke geur van tientallen stokjes wierook, langzaam verkolend op dorpels en vensterbanken. Moeder vindt er een straathoek vol terra cotta, waardoor mijn hart even stilstaat. Opluchting wanneer ze snel kiest en we verder stappen. Men verkoopt hier alles, oud metaalwerk, keukenapparaten, op maat gemaakte kleding, en dat is slechts het begin, want elke steeg vormt een nieuwe specialiteit. De laatste is exclusief voor mannen, die er gefrituurd eten en weddenschappen stellen op eender wat.
Voor de dag tot vroegtijdige dood komt verkennen we nog met ons drie de mooiere wijken van Oud Bikaner, daar waar we gisteren reeds deels door dwaalden. De donkerrode Havelis wisselen elkaar af, vooral nieuwbouw van naakt beton tussendoor, af en toe een glanzende koe in de straten. We leren dat elke Haveli behoorde tot een Jain, vaak tot op heden, hoewel sommigen ook hotel of museum ondertussen.
Over Narendra Bhawan, het hotel, voor onze bagage, en op aanraden van Wasim een lunch. Ik eet een bijna zoet gerecht met woestijnbessen, nergens mee te vergelijken.
We liggen zeven uur in een bus, elk een eigen slaapcabine, als lijken. Een uur onbewust, maar geen echte slaap, ook muziek, chatten, en schrijven. De gordijnen dicht, pas naderend de bestemming brand ik mijn ogen aan daglicht om het zand voorbij te zien glijden.
Opgewacht door Mijnheer Hotel, die ons langs curry en brood brengt, zodat we zonder lege maag op onze kamer belanden. De stroom valt uit, zonder airco klimt het kwik binnen een kwartier tot dertig graden.
Dag 26
En dus slaapt moeder slecht. Ik, Egypte nog gewend, leg mij zonder deken op de matras, armen gespreid om warmte weg te radiëren, en slaap de nacht door. Alleen uit bed, onder de douche, op het dakterras om te ontbijten. Het fort van Jaisalmer ligt voor mij. Het bestaat uit enkele lagen. Waar de ringweg eindigt staat een eerste dijk, een vijftal meter, steil boven het oppervlak. Daar begint een lichtere glooiing, tweemaal hoger, elf maanden per jaar dezelfde kleur als overal, namelijk die van de woestijn, of van bleke honing, maar enkel nu groen door gras en kortstondig onkruid. Daarop de echte omwalling, zonder mortel gestapeld uit in elkaar passende blokken zandsteen. Ze golft als de zee, voor uitstulpingen die dienen als torens. Boven de kantelen de muren en daken van huizen en tempels.
Ik daal af, omelet verwerkt, met cappuccino voor Moeder. Ik steel haar paspoort, neem ook de mijne, en check in. Tevens informeren, want Shahi Palace Hotel biedt een kameelsafari aan. We accepteren hun prijs, het uurrooster vraagt volle paraatheid tegen half drie in de namiddag. De enkele uren die me daarvoor nog resten, laat ik niet onbenut.
Ik wandel door de eerste stadspoort, waar het wapenschild aan weerszijden hangt, met parasol over rood-gele achtergrond. Een binnenplaats, ooit voor schildwachten op kameel en olifant, nu enkel toeristische winkels. Tevens zicht op de paleizen, een voor de Maharaja, een voor de Maharani, die boven de omwalling uit torenen. Het pad bergopwaarts keert eerst naar rechts, meteen daaropvolgend scherp naar links. Twee poorten bemoeilijken de klim nog meer, een uitdaging door de hitte reeds groot genoeg.
De royale residenties laat ik voor morgen, begin doelloos mijn dwaaltocht.. Stoot op de kantelen, oog hoog erover, zie het fort links en rechts weidser groeien. Voor mij de schamele stad van modern Jaisalmer, deze zijde niet uitgebreid, erachter de groene woestijn, in transformatie dankzij de copieuze regens die zelfs hier, zij het kortstondig, hun water verspreiden.
Schoenen uit voor de zeven Jain tempels van Jaisalmer, vlak naast elkaar, doorheen de eeuwen talrijker dankzij tijden van overvloed. Voeten branden aan de straatstenen, alles zandgeel, eveneens de tempels, zonder pigment. Min of meer telkens hetzelfde heiligdom, twee gebouwen, het buitenste open naar de hemel, maar afgezet met stalen kooi ter bestrijding van duiven, omgeeft het binnenste. Zo schiep men een lage reeks zuilen, vol dansende goden en lotusbloemen, die een afdak dragen de mandir bijna raakt. Daarvan valt de complexiteit moeilijk te vatten, witte beelden van Jain profeten wonen vanbinnen, in het hart van een toren die tot een vijftiental meter boven de stad reikt. Het lijkt alsof de bouwmeesters dubbel zagen, toch zeker maal tien, want elke lijn, elk detail toont zich haarfijn herhaalt naast een identieke kopie van zichzelf. Met momenten een droombeeld opgeworpen door lsd. Oude ruggen, door millennia kennis gekromd, wandelen gewikkeld in oranje en houden het wierook brandend.
Ik zoek naar lunch, alles gesloten. Nauwelijks toeristen, dus verwarde ogen alom. Naast de tempels vind ik een restaurant met dakterras, het zweten zo intens dat ik het op de kussen onder mij hoor druppelen. Een glas yoghurt en een mand platte broden, meer niet in huis. Ik kijk uit over de pagodes van de Jain tempels, ietwat langgerekte eieren, vol ribbels en bekroond met donutvormige vliegende schotels. De torens herhalen zichzelf binnen de eigen structuur, steeds kleinere replica’s hangen tegen de centrale geplakt, altijd symmetrisch. De vierkante binnenplaats van de dichtstbijzijnde tempel, verborgen onder tientallen zuilen, huist beelden voor elke Jain profeet. Ik zie de eindeloze koepeltjes, identiek aan elkaar en aan de groteren, als kenteken voor elk heilig beeld.
We krijgen nog een uur voor vertrek, dus bereiden we snel een kleine zak, inclusief medicijntas en wc-papier. Ik douche en blijf slechts enkele minuten droog daarna, schrijf verder aan dit verslag tot de jeep komt.
Die we delen met twee Spaanse vrouwen, naar vermoeden een lesbisch koppel, hoewel ze dat nooit zelf verkondigen. Ze spreken slechts hun eigen taal, hebben een gids, die wel sympathiek lijkt, maar vooral met zijn klanten bezig blijft. De chauffeur is tenger als de meeste mensen hier, en zijn huid zwart door een leven onder de brandende zon. Wij met twee natuurlijk ook. en iemand van het hotel, die de Spanjaarden al lachend Pablo Escobar dopen.
De dag vraagt om enkele haltes in de woestijn, maar zodra we die betreden zijn we eerder verward. Het regenseizoen bracht haar water, en kleurde alles groen. De weinige planten, die maandenlang niet meer tonen dan dode, droge takken, bruisen nu van het leven. Dus eerder een savanne, gevuld met lage begroeiing, bolletjes van bladeren, en spaarzaam een magere boom.
Onze eerste twee haltes verlopen zonder interesse. Een middeleeuws Brahmin dorp, tweehonderd jaar geleden verlaten door risico op boze geesten, blijft enkel over als hoop stenen. Enkele gebouwen gereconstrueerd, lmaar reeds opnieuw ineen stortend. De vleermuizen die er wonen zijn wel schattig. Daarna een natuurlijke oase, deze maanden gevuld met monsoonwater. Drie of vier massieve bomen staan rond de oever, waar riet onderdak biedt aan honderden kikkers. Het water is groenig, lauw, en verboden te betreden.
Escobar speelt luide muziek, Indisch maar niet de goede variant, dus met koptelefoon en eigen ritmes steek ik mijn hoofd rechts uit de jeep; hete lucht. Windmolens doemen op, niet die van Quichote, maar moderne, groene stroommolens, met witte banden en rode flikkerlichten. In combinatie met vierkante kilometers zonnepanelen maken ze Rajasthan een erg vooruitstrevende plek. Althans op energetisch vlak. Kort halt voor twee blokvormige huizen, gemaakt van baksteen en modder, een zwarte geit op het dak. Magere kalveren onder een rieten luifel, de kinderen helpen en brengen stapels dekens naar buiten. We laden ook een bidon water in de jeep, daarna kookmateriaal.
Aan de voet van zo’n windmolen wachten vier jonge mannen met vijf gezadelde kamelen. Moeder en ik krijgen er twee, de Spaanse vrouwen hebben een extra exemplaar dat onbeladen gaat. Hun gids verkiest de vierwieler. Geleid door de woestijnbewoners wandelen we anderhalf uur over het zand, voorbij de heuvels waar de molens staan, echt de leegte in. Het eerste stuk lijkt eerder op de Midwest, een uitgestrekte vlakte, licht glooiend, vol grijsgroene plantplukken. Het rijden went, de kameel hobbelt, ik zet me wisselend als amazone om mijn benen te sparen. De dieren dragen belletjes, dus rinkelend tussen de stenen.
Dat verandert aan de horizon in zand, duinen van dertig en veertig meter hoog, waar het groen zeldzamer is, maar nooit afwezig. Achter ons, rondom eigenlijk, duistert de hemel, wolken drijven dreigend, in de verte zien we de zweepende regen ons lot bezegelen. Spoedig vallen de eerste dikke druppels, geen extra kledij op zak. Ik doe mijn t-shirt uit, maak die zo klein mogelijk en ga erop zitten om toch een kledingstuk droog te houden. De wind steekt op, en zolang het water de aarde nog niet plakkerig maakt, speelt ze met het zand. We zien het opstuiven op de ruggen van de duinen tot langwerpige fonteinen. Het wordt alleen maar erger.
De jeep wacht ons op, de kampplaats aan de voet van een duin. We springen van de kamelen, ergens onder een oude mimosaboom, en rennen naar de open wagen. We proppen ons tegen elkaar op de achterbank, Moeder alleen op de voorste passagierszetel. Onze vier woestijnvrienden zijn binnen een oogopslag volledig doorweekt, kleren plakken om hun tengere pezige been- en armspieren. Ze werpen een groot zeildoek over de jeep, en spelen zelf voor mast. Zo blijven we relatief droog. Hun gelach en onverstaanbaar beraadslagen houdt ons moedig, een van hen heeft een bizar schorre stem en lijkt net nar.
Het zijn kinderen in een snoepwinkel, zoveel water ongewend, en we kunnen elkaar niet horen door het geraas van de regen. De wolken werken samen met het zeildoek en we zitten in de pikkedonker, onzeker over het volgende uur. Langzaam neemt het lawaai af, en stappen we blootsvoets door het natte zand. Ik beklim een eerste heuvel, volg de ruggen steeds hoger. De duinen beginnen te verzakken onder hun eigen gewicht, en bij sommige passen verdwijnt mijn voet enkele centimeters onder het oppervlak. Zodra ik ver genoeg ben afgedwaald, begint het wederom te stortregenen. Ik schuil een tiental minuten onder de enige acaciaboom in de regio, de dikke stam behoedt me voor het ergste. Uiteindelijk verlaat ik mijn schuilplaats, bezorgd dat Moeder reeds om mij rouwt, en wandel dwalend door de douche. Ik zwaai naar de blauwe stip, beneden in de verte, en krijg reactie.
Moeder snijdt iets wat op een courgette lijkt, daarna de kool. Onze vrienden maken vuur, hout mee geborgen onder het zeil tijdens de storm. Vijf keien vormen een dubbele kookplaat, waar pot na pot zwartkookt. We beginnen met gefrituurde snacks, linzendeeg met uiensnippers, daarna een soort luchtige chips. We dineren pas na zonsondergang, wanneer alle deelgerechten afgewerkt. Escobar regelt pintjes, veel te duur en veel te laat, hij hielp eerder tevens niet tijdens de storm of met het koken. Hij dient geen enkel doel op deze planeet en daartoe willen we hem zijn resterende dagen besparen. We eten verschillende vegetarische bereidingen, in verschillende schalen van pikantheid, met rijst en chapati; een van de vele soorten platbrood van India.
Vanuit het niets krijgen de twee Spaansen een echte tent, boven op onze duin, waar ze spoedig in verdwijnen. Wij moeten het stellen met het blauwe zeildoek van eerder, dat de Woestijnmannen schuin tussen het dak van de jeep en de aardbodem spannen. Rudimentaire bedden bedekt met dikke dekens, meer dezelfde ook over ons en ik val meteen in slaap. Oordoppen besparen me Moeders nacht, ik hoor nauwelijks de zaagmachine, of, het gesnurk van Escobar die wederom zijn nutteloosheid demonstreert. Ik ontwaak enkel een keer of vier wanneer Moeder overkookt en boos afgeeft op zijn bestaan.
Dag 27
Natuurlijk staan we op met de zon, zonder gordijn of muur om haar te bestrijden. Een uur commotie rond het heropflakkeren van het vuur, want we missen ontbijt, en de kamelen moeten gezocht. Ik lig knieën tegen mijn borst, achter in de jeep, en weiger te bestaan. Moeder dwaalt naar verdere duinen om rust te ervaren. Magere maaltijd want alles plakt van de suiker, dus met half lege maag beklim ik mijn dinosaurus. Het prehistorisch dier hobbelt richting de windmolens, Moeder verkiest de jeep. Wederom de kermismuziek van Escobar.
We spenderen uren en uren onder de airco van onze kamer, ik lees me in over Kathmandu, hoop er mijn reis enkele dagen te verlengen, zoek naar alle informatie daaromtrent. Moeder slaapt niet, maar doet erg haar best tot het zestien uur nadert, en we beslissen onze dag toch niet volledig weg te dommelen.
Een dikke twintig jaar geleden ervoer Jaisalmer hier een erg zeldzame aardbeving. Daar totaal niet op voorbereid, zag de stad veel schade aan haar erfgoed. Tot op heden blijft men werken binnen de muren van het fort en erbuiten, aan de stapels stenen die die twee decennia geleden werden los geschud. Dat verklaart, slechts de helft van het paleis is te bezoeken, zowel dat van de koning, als dat van zijn vrouw; Maharaja en Maharani, zij afkomstig uit Kathmandu. Van buitenaf is die tweedeling duidelijk zichtbaar, het paleis voor de prinsen is veel dimensioneler, vol uithangende balkons en overdekte ramen. Dezelfde kleur van zand en honing zien we bij de dames, maar daar zijn de muren vlakker, die fijngesneden schermen in de wand verwerkt.
De meeste kamers zijn leeg, sommige in heropbouw. We luisteren naar de stem in onze audiogids en leren vergeetbare feiten. Door de nauwe straten op zoek naar handgemaakte spullen uit de woestijn. Het is even zoeken, sommige winkels stelen de naam van gerenommeerde zaken om verwarde toeristen te verteren, en ook wij zo in het verkeerde magazijn. Moeder ruikt nonsens en stapt snel terug buiten. We vinden de juiste winkel met gesloten deuren.
Buiten de muren ligt Nieuw Jaisalmer, een stad van tweehonderd jaar oud. Gevuld met Havelis op een totaal andere schaal dan Bikaner, uitsluitend zandsteen en alomtegenwoordig. Geen steeg gaat zonder, zodat ik mijn nek hoor kraken, kijk continu naar de gevels boven mij. We wandelen naar een gerenommeerd restaurant, en passeren onderweg drie befaamde herenhuizen. Het middelste is het grootste, een enorme juwelendoos, slechts een enkel materiaal, maar volledig uitgewerkt in perfect symmetrische vormen. Resultaat van generaties verfijnd vakmanschap en onstuitbare rijkdom betreffende de opdrachtgever.
We eten een thali, grote schotel, vol smaken en happen, kommetjes gevuld met verschillende gerechten uit Rajasthan. Met zicht op het fort, een zwarte silhouet vol lichtpuntjes tegen de donkerblauwe hemel. Krekels verzamelen zich rond de lantaarns op het dak, en landen soms in ons haar, dan weer op de tafel. In de lobby kunnen we niet anders dan moord aanrichten, de kamer vulde zich tot de nok, ook de muren en het plafond gaan bedenkt met donkere insecten.
Dag 28
Vishnu en Brahma wandelen door de Thar Woestijn, waar zelfs Goden tot uitdrogen komen. Oppermachtig lanceert Vishnu zijn discus, die midden de Trikuta heuvel landt, tachtig meter boven het omliggende landschap. Ze drinken van de zoetwaterbron die zo ontstaat, en maken een voorspelling. Op een dag zal hier een afstammeling van Vishnu heersen. Honderdzestien generaties later verdrijft de heerser van Laudrava zijn ambitieuze jongere broer Jaisal. Met scherp oog bemerkt deze de strategische ligging van de Trikuta, en hij bouwt er een eerste omwalling, modder en stro.
Een stad in de woestijn heeft water nodig, dus creëert Maharaja Jaisal ook een artificieel meer, dat een afstammeling later heraanlegt en omdoopt tot Gadisar. De sterkste monsoon in veertig jaar schenkt ons een uniek zicht. Twee dijken scheiden het meer van de stad, in de vorm van een rechte driehoek, punt richting het fort, waarvan de basis verder en verder verschuift naarmate het waterpeil toeneemt. Vandaag is de verste oever niet te zien. Honderden bomen staan met hun voeten in de spiegel, een zicht dat ook de lokale bevolking, oranje en roos gekleed, tot hier trekt. Kinderen gooien stukken wit brood naar de karpers, die met honderden opspringen om een hap te bemachtigen. Honderden zwaluwen vullen de lucht met hun schrille kreten en vangen de kleine insecten boven het water. Langs de oevers staan bescheiden tempels, in het meer zelf staan tevens twee pagodes, lotusvormige koepels op elegante zuilen. Niemand is waanzinnig genoeg om een pedalo te huren en rond te varen; de zon is dodelijk.
Nabij Gadisar stuit Moeder op het Desert Cultural Centre, een bescheiden museum waar men dagelijks ‘s avonds een marionettentheater organiseert. Daarvoor zijn we te vroeg, maar de kasten vol handwerk uit de wildernis, en bijhorende foto’s van ambachtslui, aanschouwen we wel.
Onze laatste uren in de stad wandel ik op automatische piloot achter Moeder, af en toe de weg wijzend of een opdringerige verkoper verjagend, terwijl ze naar kwaliteit zoekt. Ik stuur berichten naar mijn Hindoe vriendin en vraag waar prijzen horen liggen. Zo verloopt het afdingen streng en met succes, Moeder vindt enkele prachtige stoffen voor aan de muur, en ik mediteer op een poef in een hoek van de winkel. De lunch op het dakterras laat iets langer op zich wachten dan ideaal, het vertrek van onze trein nadert. We schrokken de heerlijk gekruide kip naar binnen, communiceren digitaal met het hotel om alles klaar te leggen, voor te bereiden, en belanden vijf minuten voor opstijgen in de trein.
Geen vertraging deze keer, en misschien is dat spijtig, want we delen onze cel met twee Spaanse meisjes, of eerder jonge vrouwen; Marina en Laura uit Barcelona. We overlopen Rajasthan, dat we min of meer in spiegelbeeld bezochten. We liggen op de rudimentaire bedden van ons compartiment, Moeder en Laura op de gelijkvloers, waar al snel de zakken souvenirs aan bod komen, Marina en ik, hogerop, praten over haar vorige reizen, hoe ze lesgeeft in Göteborg, Zweden. Maar zes uur op een trein is lang, zeker wanneer ze stapels kussen en dekens aanbieden, dus terwijl de andere drie slapen, schrijf ik aan deze tekst. Voor het eerst in weken lees ik verder in mijn Zuid-Afrikaanse saga.
We zaaien gedag en stappen elk in onze eigen tuktuk. Twee onderlegde vrouwen ontvangen ons in het hotel, gelegen in een achttiende-eeuwse haveli. We krijgen een gratis opwaardering van de kamer, de beste van het gebouw, daar we nagenoeg de enige gasten zijn. Een laat diner op het, met naast de cirkel van de gouden maan het enorme Mehrangarh fort.
Dag 29
Dat fort, na kruidig ommelet en pannenkoek met mix van honing en citroensap, ligt boven de stad als artefact uit een andere dimensie of vorig tijdperk. Alsof het vanuit de ruimte landde tussen de blauwe gebouwen van Jodhpur, en het landschap zich doorheen de millennia rond Mehrangarh vormde. Door het groen van gras en laag struikgewas breekt een massa gepolierd vulkanisch gesteente, tientallen meters hoger beginnen de muren en torens van het fort, exact dezelfde kleur, maar egaal doorbroken wanneer bolle of geblokte torens hun vormen tonen. Deze schil loopt op tot meer dan tweehonderd meter boven de stad, wanneer de vlakke wanden en uitstekende ribben ontplooien tot complexe terrassen, paleizen, overdekte balkons, rijkelijk versierde verdiepingen van elegante uitkijkpunten over de blauwe stad, zo gekleurd omwille van de Brahmins.
We belanden bovenop, tussen lagen omwalling, poort na poort, steeds hoger, voor de ingang van het paleis; tegenwoordig museum. De bogen die we onderwandelden en de dakranden die we nu zien, overal hangen de pluizige nesten van zwaluwen, grijze kommetjes tegen het plafond, waar zonder stoppen zwarte schimmen in en uit vliegen. De hemel verkleurt door hun aantallen, ze zijn ontelbaar.
Het fort is in betere staat dan de andere Rajasthaanse, de kamers zijn ingericht als internationaal museum, proper afgewerkt, echt vakmanschap, samengesteld door een getalenteerd curator. We beklimmen de verdiepingen van het kasteel, de kamers initieel vol zwaarden, schilderkunst en fijn gewoven stoffen, later anders. Zodra we het hoogste punt bereiken, oog op de horizon, Jodhpur ver onder ons, de zwaluwen steeds talrijker, belanden we in de laatste originele zalen van het fort. Gekleed in felle kleuren, glas tevens getint, oude portretten aan de muren, kerstballen groot als meloenen aan het plafond.
Een van de zalen gevuld met vreemde instrumenten, ofwel te veel, ofwel te weinig snaren, en ook kleine trommels die we met gesloten ogen aanhoren. Ik drink een glas rozenmelk, licht gekleurd door geweekte bloemblaadjes, en complex qua smaak. We eten nog een gefrituurde hap vol groenten en stappen in een tuktuk.
Dezelfde heuvel, massief gesteente, op sommige plaatsen overwoekerd door woeste natuur, grotere depressies vormen meren in het landschap. Jaswant Thada is een wit marmeren cenotaaf; een leeg graf, tombe zonder lijk, voor een van de grote Maharaja’s, gestorven rond negentienhonderd. Tussen de schaarse bomen in het park zien we het fort, een oerkracht tegen de blauwe hemel. Het gebouw is spierwit, de hoeken van de pagodes, de daken, hangen druipend neerwaarts als stof op kameelzadels. Een spitse toren staat centraal, de rest breder dan hoog en niet ongelijk een Indisch White House.
Mandore Garden is een groene oase, een eind buiten Jodhpur. De vele paden, kanalen en fonteinen bevinden zich in een staat halverwege renovatie, zoals vaak in deze periode, maar de eeuwenoude tempels benodigen zo’n behandeling niet. Schoenen uit verbrandt bijna onze voeten, maar onder de koepels in de schaduw vinden we onze redding. We wanen ons in Angkor Wat, de Indische tempels van grijs geworden rood gesteente, versierd vol bloemen en dansende goden, met het tropisch groen door de open zuilen en het gebrek aan muren. De laatste en grootste in de rij wordt bezet door een kolonie Resusapen, ze zitten op de balkons en uitstekende stukken van de zuilen, met hun meterslange staart binnen handbereik. Ze kijken en brullen, maar vallen niet aan.
Moeder poseert met een tiental vrouwen, hun felle gewaden vol namaak gouddraad, waardoor ze glinsteren in de zon. Enkele groepsfoto’s, daarna willen ze allemaal persoonlijke portretten. Ik ontsnap niet hetzelfde lot wanneer een school kinderen, tussen acht en veertien, ons te bestormen komt. Ze gibberen en lachen, om die rare Westerlingen, waar ze hun rudimentaire Engels mee oefenen en daarna allemaal mee op de foto willen.
We dwalen af naar het centrum, rond Ghanta Ghar, een klokkentoren gezet door de Britten, in een creatieve mengstijl tussen lokale elementen en die van de kolonisator. Errond bevindt zich een markt, die uitloopt in een lange winkelstraat. Daar een kruidenwinkel onder toezicht van een jonge vrouw, die enthousiast haar koopwaar presenteert. We luisteren zolang haar uitleg strekt en omdat Moeder niet kiezen kan, nemen we bijna van elke mix een. Daarna een winkel vol oude stoffen, ook een voor gepekelde groenten, maar de zoektocht naar een hemd of broek voor mij loopt uit op niets.
Hotel om de hoek, onze souvenirs op het bed, terug naar het plein rond de klok. Daar een gerenommeerde zaak, de beste lassi van het subcontinent. Dat is een drank van ingedikte melk met fruit of suiker. Ons aangeraden, Indigo, een restaurant met zicht op het fort. Ik laat mijn Hindoe vriendin kiezen, stuur haar foto’s van het menu, en krijg heerlijke kip in een zachte curry. Ook yoghurt met kleine stukjes groenten om de vurige kruiden te temperen. Moeder eet een bereiding van woestijnvruchten, unieke smaken.
Te voet op weg naar Haveli Inn Pal, waar onze bedden staan, voorbij de trappenwaterput van Jodhpur. Dat is een piramidale put in het midden van de stad, met trappen die langs drie zijden afdalen tot onder het wateroppervlak. Zo is onafhankelijk het peil een emmer of fles te vullen. De vierde zijde; een poort waarvan slechts het bovenste halve tiende boven het oppervlak breekt, de overige meters liggen diep onder ons. Erboven ook ramen en balkons die bij langdurige stortregens eveneens onder water verdwijnen.
Dag 30
Ik ben slechts een klein beetje te laat, maar vergeet niets op de kamer, ook niet die heerlijke pannenkoek met honing en citroensap. Alles past in de koffer, maar ik hou mijn tas met laptop op de achterbank, zodat ik onderweg kan schrijven. Voor uren door Rajasthan, dat zienderogen meer groen en dus ook landbouw vertoont. De eerste uitlopers van het Aravalli gebergte, reeds een miljard jaar in erosie door de meedogenloze monsoen en dat geeft ons gepolierde stukken graniet, groter dan de meeste gebouwen. We belanden in de bergen, waar het altijd regent, dus tropisch, en ik werk Dag 28 af.
Ranakpur is de meest indrukwekkende Jain tempel van India, en daarmee ook van de wereld. Ligt midden de heuvels, volledig wit, niet te betreden met schoenen, leder of ongestelde vrouwen. Het begint te regenen net wanneer we aankomen, dus lopen we naar de overdekte voorpoort van de tempel. Op het plafond staan de vijf geneugten, waaronder geestige taferelen uit de Kamasutra, die de Jains behoren te ontkennen.
Hier is het kapwerk vele malen fijner en complexer dan we ooit al zagen, net voorbij de ingang hangt een uniek stuk dat rechtstreeks uit een hallucinogene trip komt. Het krult en golft in zelf-herhalende patronen die groter en kleiner deinend over het netvlies dansen. Volgens de Brahmin priester toont het medaillon honderdachttien keer het heilige Aum symbool, ik zie het nergens.
De centrale Mandir rijst dertig meter de lucht in, draagt daar een vlaggenmast die slap hangt door het regenwater. Druppels vallen rond ons, want de tempel bestaat uit overdekte gangen tussen koepels en balkons met uitzicht op de heuvels. Het marmer is overal complex gebeiteld, boven, onder, links, rechts; representaties van verschillende paradijzen, volgens de kosmologie van het Jainisme, grote figuren uit hun geschiedenis, waaronder de opdrachtgever en zijn architect. Een enkele boom staat hier al honderden jaren, die stam hol en vermolmd, maar nieuw groen tot boven de daken.
Atmosferisch valt de regen, loopt in dunne stralen over het marmer, naar waterspuiten die de vele kleine binnenplaatsen wassen. Het blijft natuurlijk warm, de lucht dik van het vocht, en een diepe stem vertelt door de wegwerpkoptelefoon over Ranakpur en de tempel. Moeder raakt het spoor bijster en dwaalt lang tussen de gedetailleerde zuilen, de kleurloze goden op de balkons en gewelven kijken op haar neer, ik probeer de schoonheid door mijn lens te vatten.
Nog tot het begin van de avond in de wagen, waarvan een dik uur door de bergen, waarvan de pieken af en toe als ruwe zeepokken door het tropisch woud prikken. Bij elke bocht getoeter van onze chauffeur, in de hoop nooit op een tegenligger te botsen. Serieuzere obstakels vormen de bijna zwarte waterbuffels, het hun huid van kunststof en zware horens. Ze bewegen niet, blijven onbewogen midden het wegdek staan.
Shiv Niwas Palace Hotel blijkt slechts een klein deel van het Udaipur Paleis, dat vanop een afstand iets weg heeft van een neergestort cruiseschip uit de Indische middeleeuwen. Het is langwerpig, langs de oever van Pichola Meer, loopt aan een kant uit in het centrum van de oude stad, aan de andere kant in een halve cirkel van enkele verdiepingen hoog, met zicht over de heuvels. Een twintigtal generaties werkten aan het complex, zodat het Udaipur Paleis het op een na grootste is van India. De halve cirkel huist ontbijt- en dinerzalen, omkranst een zwembad, aangelegd voor een James Bond film, en ziet ‘s avonds duizenden vleerhonden overvliegen. In tijden van nood had de lokale Sisodia dynastie een getest gebruik. In ruil voor arbeid aan de waterwerken van de staat, dammen en kanalen, kregen de hongerige mensen van koninkrijk Mewar elke dag eten. Daarom ligt de stad rond de oevers van enkele artificiële meren, heerlijk fris water tussen de uitlopers van het Aravalligebergte.
Bij aankomst krijgen we heerlijk geurige jasmijnbloemen rond onze hals, die tot de volgende ochtend onze kamer blijven verfrissen. Het leeuwendeel van het paleis dient sinds de jaren zestig als museum, een kleiner stuk, omgebouwd tot drie hotels, en slechts een uitgebreid penthouse, inclusief onderliggende verdiepingen, resteert voor de Maharana. Te laat voor het zwembad, dat sluit om zes uur, wanneer de royale fanfare in de tuin haar volksliederen repeteert. We eten met zicht op het meer, waar twee witte paleizen schijnbaar drijven, Moeder gebakken groenten met rijst, ik kip in een sterk gekruide saus, dik en rood, met platbrood vol boter.
Dag 31
Alles wat mijn bord kan bevatten, hartig deeg vol kruiden, soep met onbekende groenten, gefrituurde balletjes en ik ontdek later wel wat erin zit. Zonder poespas de straat op, of toch het wandelpad centraal het paleis. Door de poort naar het openbare deel, waar een gids ons confronteert met het gebrek aan kennis dat we beiden ervaren wanneer hij naar uitleg rond het gebouw naast ons vraagt. Hij leidt ons rond, wij stellen vragen.
Gebouwd over de spanne van bijna vijfhonderd jaar, door een bond verslagen maharajas, die hier de heuvels hun redding zagen. Het oudste stuk bestaat uit massief grijs gesteente, de daaropvolgende bijbouwen eerder gekalkt en ondertussen beige. Balkons boven balkons, zuilen ertussen, opvallend is de gouden schijf die centraal door de muur kijkt, een gezicht op de zon, te aanbidden vanop het voorportaal. De hier gehuisde dynastie presenteerde zichzelf als afstammelingen van de zon, dat verklaart de schijf, en niet meer dan stadhouders voor Heer Shiva. Maharana betekent Grote Strijder.
Drie belangrijke zaken. Het paleis staat op een heuvel, waarvan een deel uitsteekt boven de rest. Daarrond lopen de muren subtiel verder, zonder ramen, tot een gelijkvloers enkele verdiepingen boven de andere zalen van het paleis, tot een gelijkvloers vol bomen. Een klein park, fruitbomen tussen zuilen. Dan ook, de decoratie bestaat bijna volledig uit felgekleurd glas, gebruikt als edelsteen en ingelegd overal waar het oog reikt, compleet anders, uniek. In die lijn, bloemboeketten en imperiale pauwen uit duizenden stukjes glas, een zaal van spiegels, en in plaats van de fijngesneden roosters, keken de adellijke dames naar de wereld door het Belgisch glas.
In contrast een binnenplaats gekleurd met Portugese tegels, blauw en wit, zoals de Hollanders uit Delft dat later zouden imiteren. Ik denk aan de zaal vol Indische schilderijen op rijstpapier in Schönbrunn, Wenen. Door de feestelijke ramen zien we de paleizen op het Pichola meer, de laatste zalen gevuld met oude kaarten, die ik nauwkeurig bestudeer. Een meer complete blik op het paleis vanop een dakterras, de cafetaria van een noemenswaardig hotel om de hoek, waar we kruidige masala thee drinken.
Jagdish is de belangrijkste Hindoe tempel van Udaipur, onzekere leeftijd, groter dan de meesten, in een gelijkaardige opstelling. Een trap leidt tot koepel, waar vandaag mensen gehurkt hun muziek maken en gelovigen om een zegening komen. Achter gordijn zitten de Goden, momenteel druk bezet, in het hart van de ingewikkelde toren. Die staat half verborgen onder stelling en netten, desondanks betoverend. De structuur van de muur is geometrisch zel-herhalend, en bekleed met eindeloze taferelen van worstelende olifanten, die de Maharana graag zag touwtje trekken, honderden ruiters te paard, daarboven dansende demonen, iets tussen sterren en bloemen, en de oplijsting van alle Hindoeïstische Goden.
Daar begint het ontspannen deel van onze dag. Bij uitloop van het paleis beginnen de winkelstraten, waar we snollen tussen de oude stoffen, nieuwe stoffen, juwelen, vele zaken die toegeeflijk mooi zijn. De weg loopt dood tegen een oever van het meer, waar een prachtige Ghat de stad scheidt van het water. Dat wil zeggen, een groot poortgebouw, drie doorgangen, gemaakt van marmer en sierlijk gedecoreerd met blauwe patronen, leiden tot een kade waarvan de trappen onzichtbaar onder het groene water verdwijnen. Twee heilige koeien grazen van etensresten van de grond, achtergelaten door devote inwoners, en voorbij hun tonvormige lichamen zien we twee paleizen, schijnbaar drijvend op het meer, in de verte groene heuvels.
Een kanaal scheidt het oude centrum van de Brahmin wijk, een nauwe brug verbindt beide. Dit puntvormig eiland prikt met een tweede Ghat in het water, waar we het restaurant in renovatie aantreffen, geen zicht, met andere woorden, op alle oevers. Een eind terug langs het kanaal een alternatief, divans waar we in kleermakerszit vegetarische curry eten, een enorme banyanboom hangt over het water. Nieuwe wortels beginnen langs de stam en takken, die als lianen naar beneden hangen, op zoek naar vruchtbare aarde.
De weg terug langs dezelfde winkel, twee Indische hemdjes, blokprint op katoen, en langs de kleermaker voor een bijpassende pyjama in een gezond blauw. Lang tussen rollen zijde van verschillende variëteiten, overtuigende verkopers die we uiteindelijk zonder aankoop uitzwaaien.
Na een uur pauze op de kamer varen we over het water naar Jag Mandir, eiland van de Maharana, verbonden met ons hotel, waar Moeder een massage verwacht om haar lichaam los te kneden. Acht witte olifanten bewaken de aanlegplaats, onbewogen marmer met hun voeten in het Pichola meer. Een paviljoen tussen het park, piekfijn gesnoeide heggen, vruchtdragende fruitbomen onder palmbomen, en het stenen plein, waar tafeltjes wachten op cocktails, bogen in de muur zicht bieden op het enorme stadspaleis, en ik me te schrijven zet terwijl Moeder zich in het paviljoen overgeeft aan een compacte, Oosterse dame.
Het restaurant blijkt afgehuurd door voor een privéfeest, een groep die in twee boten arriveert, zodra wij afdruipen. De oversteek, duizenden vleerhonden kruisen ons pad, vertrekken uit het stadspark, op zoek naar het fruit op Jagdish Mandir eiland. We dineren met zicht op het paleis, verlicht na zonsondergang. Een overvloedige maaltijd, genoeg voor een familie, maar zo heerlijk dat de ober bijna al onze borden leeg moet afruimen.
Dag 32
Ik blijf liggen na de wekker, hoewel Moeder zich netjes kleedt voor het ontbijt en mij gelijk aanmaant. Dus met vertraging verschijn ik in de eetzaal, vul bij het Indisch buffet een half bord en bestel een pannenkoek. Voor het inpakken spring ik nog kort in het zwembad, waar ik op de bodem lig en mijn adem oefen. Moeder met drie extra tassen, maar mijn rugzak volstaat nog steeds. Kleine souvenirs, tussen de sokken en onderbroeken, veilig verstopt.
Over de paleisgronden, waar Arvind ons groet, op weg naar de grote winkelstraat. We pauzeren voor bijna elke vitrine, na goedkeuring soms naar binnen, waar we frequent afbieden, zelden overeenkomen met de verkopers, en dan beloven terug te keren, later, wanneer we alle collecties zagen. Urenlang vragen we naar juwelen, groot, met felle kleuren, extravagant en om mee te pronken. We zien prachtige stukken, die we met moeite laten liggen, het duurt uren om een keuze te maken. Dat lukt uiteindelijk, na een bezoek aan de geldautomaat.
Daarmee eindigt het winkelen natuurlijk niet, Moeder zag nog vele verleidelijke zaken, waar ze spoedig om wil terugkeren. Eerst langs de kleermaker, die mijn blauw linnen broek wil verdubbelen, voor een betere prijs zelfs drie of vier extra exemplaren. Wederkeren ook naar dezelfde hemdenwinkel, broer en zus herkennen ons, en we zoeken er iets voor Vader. Zo spenderen we onze voormiddag tussen de kleine vitrines van de City Palace Road, waar eindeloos tuktuks en brommers naast elkaar razen, hun getoeter dringt door de ruiten, de meeste handelaars zijn bijna wanhopig voor een eerste aankoop in weken, geen toeristen dit seizoen, maar anderen houden het hoofd koel. Slagen zo hun slag.
We lunchen laat, een eind buiten het centrum van de oude stad. Een tuktuk brengt ons naar de oevers van het Fateh Sager, het grootste meer van Udaipur, in alle eerlijkheid eerder buiten de stad, alleszins op de rand, met zicht op heuvels, waar enorme resorts het groen doorbreken. Gemalen lamsvlees met erwten in een pikante saus, regendruppels vallen en dreigen het brood week te maken, dus we vluchten onder de overkapping, nog altijd aan de oever.
Even stress, raken we wel op de luchthaven, enkele Ubers laten het afweten, en ook het verkeer zit niet mee. Niets serieus, ook op locatie nergens last, dus een half uur wachten voor onze plaatsen in de vlieger beginnen zoeken. Sneller landen dan verwacht, halverwege een paragraaf, klaarmaken voor Delhi.
Ongerust in de taxi, waarvan de chauffeur geen enkele taal spreekt, slechts onvertaalbare prehistorische geluiden, en hij rijdt niet naar onze bestemming. Maar zijn klanken blijven optimistisch, hij lijkt geen seriemoordenaar. Door de wijk van ons hotel, ziet er niet goed uit. We realiseren dat onze reservatie een poging tot misdaad was, en vragen de bestuurder, ondertussen een uur later, richting de Aerocity te draaien. Een afgeschermde wijk, metershoge stalen schermen rondom, vlak naast de luchthaven. Van balie naar balie, overal volgeboekt, enkel de peperdure Marriott’s heeft nog kamers. In tegenspraak tot hotelier kan ik online een kamer reserveren, en twee uur na landen, tijd om te gaan slapen, zitten we eindelijk op twee zachte bedden. Kort langs de kantine voor een volle maag.
Dag 33
Ondanks een lange nacht niet uitgerust, het is half tien. Een uitgebreid buffet voor ontbijt, zoals dat hoort in fabriekhotels als Ibis, we zijn gasten op de lopende band. Daarna pogen we de metro te gebruiken, een station in Aerocity rechtstreeks naar het centrum, waar we in stortregen belanden.
Een tuktuk brengt ons langs een opsomming gebouwen die Moeder zien wil, voornamelijk megalomane instituten. Gebouwd door de Britten voor hun grootste kolonie, en dat valt te merken aan de schaal van het parlement, dat schijnbaar tot aan de horizon loopt. De architectuur is dan ook imperiaal, als in Washington D.C. maar kleuren van Indische aarde. Aan het andere eind van de enorme laan centraal in New Delhi ligt de India Gate, het zoveelste plagiaat op de antieke triomfbogen van de Romeinen, maar hier hoger dan waar ook op aarde. Ernaast een monument voor de slachtoffers van de grote oorlogen, jongelingen die onder Londens gezag in Europa en Noord-Afrika sneuvelden.
Met voeten op de modderige grond van de Lodhi Garden, een groene ruimte in de stad, circa vijftiende-eeuwse tombes daar verstrooid. Tussen de eekhoorns en het gekwetter van groene papegaaien, de grafmonumenten van een vergeten dynastie, twee vierkantig met grijze koepel, resten van blauwe tegels, twee achthoekig, voor de machtigere figuren. De laatste staat verhoogd, achter een eigen omwalling, in een paradijstuin gescheiden van de wereld. Een rood gesnavelde vogel krijst er naar een wezel, die zich gehaast verstopt in de gebarsten stenen. Zes ibissen, zwart met gekromde bek, plukken honderden regenwormen uit het vers gemaaide gras.
Door iedereen beschreven als een belangrijke visite in Delhi, de Lotus Tempel wacht ons op na een rit van twintig minuten. De Baha’i geloven in een reeks eigen profeten, van grootvader tot kleinzoon, drie heren uit Perzië, die eind achttiende eeuw daar vertrokken wegens vervolging. Het land van alle religies; hun nieuwe thuis, kent nu meer dan tien miljoen volgelingen, hun overtuiging als volgt. Verward door afstand en taal staan de gelovigen van de wereld vaak haaks op elkaar, maar in essentie volgen ze allemaal dezelfde God. De Bahai willen de religies van de wereld onder een dak welkom heten, verenigen, begrip en vrede brengen.
Als de naam doet vermoeden is de tempel spierwit en lotusvormig. Een buitenste krans bloemblaadjes staat open, de volgende twee nog toe, op die manier een koepel. De vele gewelven en punten tonen zich net als het Sydney Opera House. Zonder schoenen, in de rij voor de deur, waar we als offerdieren oplijnen. Binnen muisstil, weinig te zien, snel buiten.
We eten lunch als vieruurtje, Zuid-Indische kost uit Tamil Nadu, pikanter dan eerder, maar nog altijd lekker. Ik krijg twee hartige pannenkoeken in de vorm van schalen, en een kom paneer curry, ook de rijst mag in het deeg gerold.
De metro snel en efficiënt onder de grond, terug naar de boulevard tussen het parlement en India Gate, Moeder wil een deftig beeld op de grootheidswaanzin van de Britten, ondertussen verder gezet door de Indische regering. Dat gaat nu beter, niet vanuit de tuktuk, tevens zonder regen. Daarna naar hotel, opruimen, vragen om post, maar niemand kan verzenden, en dus de tas voller dan verwacht naast het bed.
Comments (2)
Prachtig hoe je onze bijzondere reis beschrijft en die je hierdoor nog een extra dimensie geeft.
Wauw!
Also great pictures! Add some more
🫶🏼❤️
Big Heart!
Meeste van die mooie foto’s zijn van jou he 🙂