Ik schrijf deze zin en Maui staat in brand, door mijn hoofd stromen beelden van New York in smog, enkele weken geleden, en het nieuws dat we overschakelen op Global Boiling. Hier is hoe we dansen op de rand van het absurde, leven op het eind van een tijdperk.
Maar eerst. Ik ga op reis en ik neem mee: vijfenvijftig liter op mijn rug, daarin ondergoed en sokken, een te dik boek, mijn laptop om oogopslagen op te slagen, een toiletzak naast slippers en gelukkig blijft hij op die manier slechts half vol. Tevens goede moed, een onuitwisbare lach en de zekerheid dat alle problemen op mijn schaars bewandelde paden steeds overwinbaar blijven.
Ik sta op het perron van Berchem, niet veel later door de controles van Zaventem, verse twijfels in mijn hoofd. We beginnen aan de warmste zomer sinds het begin van de metingen, en ik ben van plan Egypte en Rajasthan te verkennen, die laatste de woestijnprovincie van India, op de grens met Pakistan. Breekt dan het zweet uit, want wie begrijpt die keuze? Ik weet niet wat te verwachten, maar het is te laat om terug te krabbelen.
Blij te landen zonder zon, het is vier uur ‘s nachts en dan is Cairo bijna aangenaam. Vijfentwintig miljoen zielen in strijd met het leven, want hier kennen de mensen slechts drie windrichtingen: de nooit aflatende zon, zelden een wolk aan het zenit, die met haar stralen elk idee de grond in boort. Daarnaast ook het zand, dat aan alles haar kleur leent, en de Nijl, enige ader van hoop voor al die stedelingen. We rijden over betonnen pijlers, meters boven Cairo, kijken door de ruiten van afbrokkelende flats, en de chauffeur spreekt geen woord Engels.
Ik ben ondertussen bijna zesendertig uur wakker, natuurlijk geen oog dicht op de vlieger, en van zodra ik op het dakterras van mijn Hostel sta, begint het eerste licht langs de horizon te kruipen. Al met een been in mijn bezemkast van een kamer vraagt de hostelier me te volgen voor zijn rondleiding. Te uitgeput om te weigeren stap ik vermoeid achter hem, terwijl hij de keuken, douches, en katten op het dakterras toont.
En dan begin ik onverhoeds aan mijn slag tegen de hitte, want de kamer, twee bij twee bij twee, mist een airco. Ik trek aan het koordje van de ventilator, die hopeloos begint te trillen bij het draaien, en val gestript tot mijn onderbroek bewusteloos op de matras. De kamer begint rond veertig graden, ik slaap de middag rond, ze stijgt tot vijfenveertig, maar de uitputting houdt mijn ogen gesloten. Zodra ik ontwaak voel ik de temperatuur in mijn vergeetput niet meer.
Dat blijkt dus de tactiek, een uitmuntend begin van mijn trip, want de komende weken wandel ik zorgeloos tussen klamme toeristen, niet veel, want wie bezoekt Egypte in hartje zomer, waarbij het zweet mooi parelt boven hun wenkbrauwen, daarna het haar tegen hun voorhoofd lijmt.
Ik ben volslagen alleen in een verlaten Luxor, zelfs de oplichters, afzetters, opportunisten en aftandse taxis ontbreken. Het is te heet voor iedereen behalve een handvol hier geboren en getogen Egyptenaren. Dus ik spendeer een halve dag op de Nijl, slechts de kapitein als compagnon, we tuimelen en springen in de rivier, blazen Bob Marley over het water, niet eens zo luid maar zeker te horen tot in de Vallei der Koningen, want geen enkel ander geluid voegt zich bij onze ritmes. Daar wandel ik van tombe tot tombe, niemand voor mijn voeten, niemand trapt op mijn hielen, nergens om aan te schuiven, geen bussen die zich met honderden opdringen voor de ingang. Mijn foto’s horen in maandbladen en kaders, normaal gezien huurt men het erfgoed af om beelden zonder mensen te kunnen trekken. Ik neem een selfie met Toetanchamon.
Cynisch denk ik, zo erg is dat klimaat hier nog niet, met zonnehoed en factor vijftig valt het enorm mee, en dan moet ik de tempels met niemand delen. Voor twee weken bezoek ik Egypte en het land is voor mij alleen. Ik verblijf in een leeg vakantiehuis, slaap elke nacht in een andere kamer, drijf in het zwembad zonder schreeuwende kinderen naast me.
Reis vooral niet naar Egypte in de zomer, want ik ben erg graag zonder jullie.
Selfie with Tutankhamun
Maui burns, smog curls around the towers of New York, while southern Europe breaks heat records day after day. This summer we danced on the edge of the absurd, at the end of an era.
Flashback to the end of June. I’m going on a trip and I’m taking with me: fifty-five litres on my back, underwear and socks, a book that is too thick, my laptop to collect observations, a toiletry bag and slippers; in addition to good courage, an indelible smile and the certainty that all problems on my rarely trodden paths remain surmountable.
I stand on the platform at Berchem, not much later at the controls at Zaventem, with fresh doubts in my head. The warmest summer since measurements began is in the menu, and I will soon be leaving for Egypt and Rajasthan, India’s desert province bordering Pakistan. What an idea, you may be thinking. I don’t know what to expect yet, but it’s too late to back out.
It is four o’clock at night when I land in Cairo, and without any sun the temperature is almost pleasant. 25 million souls live here, their lives in conflict with the never abating heat. They inhabit the narrow line between coarse sand and the Nile, their only source of hope. The taxi driver lacking English, myself without sleep; we drive over concrete pillars, metres above Cairo, and look through the windows of crumbling apartment buildings.
I have been awake for almost twenty-four hours now, and as soon as I stand on the roof terrace of my hostel, the first light creeps along the horizon. That’s where my battle against the heat begins, because my room, two metres cubed, lacks air conditioning. I pull the cord of the fan, which starts to vibrate hopelessly as it spins, and fall unconscious on the mattress, stripped down to my underwear. In the morning it is 105 degrees, I sleep through the afternoon, the mercury rises to 115 degrees, but the exhaustion keeps my eyes closed. As soon as I awake I no longer feel the temperature in my forgotten dungeon.
So surrendering to the oven turns out to be the right tactic, an excellent start to my trip, because in the coming weeks I will walk carefree, without suffering the mercury, among the clammy tourists. There aren’t many, because who visits Egypt in the middle of summer, with sweat beading above your eyebrows and glueing your hair to your forehead?
In Luxor I am completely alone. It’s too hot for all but a handful of Egyptians born and raised here. So I spend half a day on the Nile, with only the captain as a companion. We tumble and jump into the river, launch Bob Marley across the water, not even that loud but certainly audible all the way to the Valley of the Kings. There I walk from tomb to tomb, with no one in front of my feet, no one treading on my heels, nowhere to queue, no mass of visitors crowding in their hundreds at the entrance. My photos belong in monthly magazines and frames, while normally people have to rent a heritage site to photograph it without crowds. I take a selfie with Tutankhamun.
Cynically, I think: the climate here isn’t that bad, with sun hats and factor fifty it’s certainly doable, and then I don’t have to share the temples with anyone. During the two weeks in which I visit Egypt, the country is all to myself. I stay in an empty holiday home, sleep in a different room every night, float in the pool without screaming children next to me.
Don’t travel to Egypt in the summer, in these days of Global Boiling, because I would like to be there without you.
Foto: Emiel Van Herck
Deze column verscheen in de krant De Standaard in de rubriek ‘De Maand van Emiel Van Herck’ op 07/09/2023: https://www.standaard.be/cnt/dmf20230906_96587717