Hemel en Hel – Jón Kalman Stefánsson
Een verhaal was zelden zo beklijvend dit wonder van Jón Kalman Stefánsson. De zilte zeewinden van de IJslandse winter stelden hem in staat zich in te leven in de meest ongewone verteller. Het zijn namelijk de doden die verhalen, zij die door het ritme van de oceaan verzwolgen werden. Zo bereikt Stefánsson een meedogenloos neutrale toon. Terwijl hij de meest vreselijke taferelen orchestreert, biedt hij de lezer geen soelaas. Geen zoete woorden. De doden zijn zelfs zo kil dat het hoofdpersonage geen naam krijgt, vanaf pagina één staat hij bekend als ‘de jongen’. En wat er met de jongen gebeurt, alleen maar de meest verwoestende ervaringen, hij begint eenzaam en eindigt alleen, dat alles, het lijkt normaal. Zo werkt het leven nu eenmaal, niets aan te doen.
In schril contrast met deze slopende feiten, brengt Stefánsson dit verscheurende verhaal in een bijna poëtische, wondermooie taal. Het lange, onpersoonlijke gedicht dwingt zelfs de stoïcijn in u een traan weg te pinken bij het lezen van dit meesterwerk.
“I just don’t know who I am. I don’t know why I am.
And I’m not entirely sure I’ll be given time to find out.”
Door de stem van de jongen vertaalt de schrijver onze meest menselijke twijfels op prachtige wijze. Wie overigens op zoek is naar een epitaaf, het boek is ermee doordrenkt.
“A dead man is so much heavier than one who lives, the sparkling memories have become dark, heavy metal.”
Stefánsson grijpt het buitenaardse panorama van IJsland, gevangen tussen een wrede zee en allesziende bergen, omarmd door sneeuwstormen en mistige ochtenden, en schildert het neer zoals alleen een meester zulke taferelen kan neerschrijven. Het eiland biedt geen thuis voor haar inwoners, en tegen alle beter weten in blijven de vikingszonen vechten voor hun plekje onder de zon, ook al schijnt ze er nauwelijks
“There is nothing to see in Iceland except mountains, waterfalls, tussocks and this light that can pass through you and turn you into a poet.”